ECLI:NL:HR:1996:AA1871

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30589
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake vennootschapsbelasting B.V. X

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 1996 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 1994. De zaak betreft de vennootschapsbelasting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X voor het boekjaar van 1 januari tot en met 30 juni 1990. Aan B.V. X was een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, die na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd, maar later door het Hof werd verminderd. De Staatssecretaris stelde beroep in cassatie in, waarbij de Hoge Raad de beoordeling van de middelen van cassatie uitvoerde.

De Hoge Raad oordeelde dat B.V. X haar status als beleggingsinstelling had verloren per 1 januari 1990, maar dat de herbeleggingsreserve in de winst moest worden opgenomen en belast tegen het bijzondere tarief van 15%. De Hoge Raad concludeerde dat de wetstoepassing van het Hof niet juist was, omdat het statusverlies niet het gevolg was van de inwerkingtreding van de wet van 21 juni 1990, maar eerder had plaatsgevonden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behalve wat betreft de beslissing over het griffierecht en de proceskosten, en bepaalde dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar bedrag van ƒ 1.417.200,--, waarvan ƒ 1.265.088,-- belast naar het bijzondere tarief van 15%.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige wetstoepassing en de gevolgen van het niet voldoen aan de doorstootverplichting voor beleggingsinstellingen. De zaak illustreert ook de complexiteit van belastingwetgeving en de interpretatie van overgangsrecht in het kader van wetswijzigingen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 1994 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X te Z voor het boekjaar 1 januari tot en met 30 juni 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1 januari tot en met 30 juni 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.568.396,-- en onder berekening van heffingsrente, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Bij beschikking van 30 september 1993 is de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.417.200,-- wegens verrekening van een verlies ten bedrage van ƒ 151.196,-- over het boekjaar 1 juli tot en met 31 december 1990. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.417.200,--, waarvan ƒ 1.265.088,-- belast naar het bijzondere tarief van 15%, en de in de aldus verminderde aanslag te begrijpen heffingsrente heeft verminderd met de heffingsrente over (15% van ƒ 1.265.088,-- =) ƒ 189.763,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 6 april 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende was een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Als gevolg van de inwerkingtreding met ingang van 1 juli 1990 van de Wet van 21 juni 1990, Stb. 331, tot wijziging van de vennootschapsbelasting met betrekking tot het regime voor beleggingsinstellingen, heeft belanghebbende haar status van beleggingsinstelling met ingang van 1 juli 1990 verloren, zodat ingevolge het bepaalde in artikel VIII, lid 2, van die wet haar boekjaar in twee gedeelten werd gesplitst, welke gedeelten elk als afzonderlijk boekjaar gelden. Zij heeft op 31 augustus 1991 ƒ 292.000,-- dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouders, waarmee zij echter met betrekking tot de winst van het boekjaar dat liep van 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1990, niet binnen acht maanden na 1 juli 1990, dat wil zeggen niet vóór 1 maart 1991, heeft voldaan aan de uitdelingsverplichting als bedoeld in artikel 28, lid 2, onderdeel b, van de Wet, zodat zij ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 3, van het Besluit beleggingsinstellingen haar status van beleggingsinstelling reeds met ingang van dat boekjaar, derhalve sedert 1 januari 1990 heeft verloren. De winst over het eerste halfjaar van 1990 bedroeg ƒ 152.112,-, het verlies over het tweede halfjaar ƒ 151.196,-; het fiscale resultaat over het tweede halfjaar berekende belanghebbende op ƒ 1.416.284,--, zijnde de vrijval van de herbeleggingsreserve per 1 juli 1990. Op grond van artikel II van voormelde Wet van 21 juni 1990 verzocht zij deze herbeleggingsreserve te belasten naar het daarin vermelde tarief van 15%. De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslagen over vorenbedoelde boekjaren op het standpunt gesteld dat op grond van de tweede volzin van artikel 10, lid 3, van het Besluit beleggingsinstellingen de bij het begin van het jaar 1990 aanwezige herbeleggingsreserve wordt opgenomen in de winst van dat jaar en dat op de aldus belaste herbeleggingsreserve geen bijzonder tarief van toepassing is. Dienovereenkomstig heeft hij het resultaat over het eerste halfjaar ad ƒ 152.112,-- verhoogd met het bedrag van de herbeleggingsreserve per 30 juni 1990 ad ƒ 1.416.284,-- tot ƒ 1.568.396,-- en over het tweede halfjaar de aanslag vastgesteld op nihil. Bij beschikking van 30 september 1993 heeft de Inspecteur het verlies over het tweede halfjaar verrekend met de belastbare winst over het eerste halfjaar, waardoor het belastbare bedrag ƒ 1.417.200,-- is komen te bedragen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing onder de te dezen geldende omstandigheden ertoe behoort te leiden dat, hoewel belanghebbende haar status van beleggingsinstelling naar de letter van de wet reeds heeft verloren met ingang van 1 januari 1990, de in de winst op te nemen herbeleggingsreserve dient te worden belast overeenkomstig de regels zoals die voortvloeien uit het statusverlies per 1 juli 1990, en dat zulks in de gegeven omstandigheden het beste kan worden bereikt indien het bijzondere tarief van 15% wordt toegepast op het bedrag van de in de winst opgenomen herbeleggingsreserve per 1 januari 1990 (ƒ 1.374.590,--), doch maximaal op een bedrag van ƒ 1.265.088,--.
3.3. Tegen dit oordeel keert zich middel I, dat deze wetstoepassing niet juist acht, omdat in dit geval de status niet per 1 juli 1990, maar reeds eerder verloren is gegaan, zodat niet kan worden gezegd dat het statusverlies rechtstreeks uit de wetswijziging voortvloeit, en daarom het bij de wetswijziging gegeven overgangsrecht voor de gevallen waarin het statusverlies per 1 juli 1990 optrad, op grond van de duidelijke bewoordingen van artikel II van de Wet van 21 juni 1990 geen toepassing kan vinden.
3.4. Bij de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat de daarin verkondigde opvatting in overeenstemming is met het door de Staatssecretaris van Financiën ingenomen standpunt bij de behandeling van het voorstel dat heeft geleid tot de Wet van 21 juni 1990, waarbij hij naar aanleiding van vragen van leden van de Vaste Commissie van Financiën van de Eerste Kamer heeft opgemerkt (Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 1989 - 1990, 20 701, nr. 78b, blz. 15 - 16):
"Invoering in de loop van 1990 zou, zonder deze nadere regelgeving, tot terugwerkende kracht kunnen leiden en wel in die zin dat statusverlies als gevolg van die inwerkingtreding overeenkomstig het geldende regime zou terugwerken tot het begin van het lopende boekjaar en daarmee tot een tijdstip gelegen vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. In aansluiting hierop gaan deze leden in op de bij artikel (...) VIII voorgestelde splitsing van het boekjaar bij beleggingsinstellingen die tengevolge van de inwerkingtreding van de wet hun status zullen verliezen. Deze leden vragen of de zinsnede "ten gevolge van de inwerkingtreding" alleen ziet op het statusverlies op het moment dat de wet in werking treedt dan wel dat met deze zinsnede ook wordt bestreken de situatie dat een beleggingsinstelling op enig moment haar status verliest als gevolg van het niet langer voldoen aan de bij dit wetsvoorstel voorgestelde nieuwe bepalingen. De bepaling van artikel VIII, tweede lid, strekt ertoe alleen toepassing te vinden ten aanzien van beleggingsinstellingen die op het moment van inwerkingtreding van de wet hun status verliezen.(...) Wordt na de inwerkingtreding van de wet niet voldaan aan een van de voorwaarden die in deze wet worden gesteld dan treedt statusverlies op. Dat statusverlies terugwerkt tot het begin van het boekjaar van het lichaam is zoals reeds vermeld geen nieuw verschijnsel, maar geschiedt ook thans bij het niet voldoen aan de gestelde voorwaarden. Deze bepaling geldt al sedert de introductie van het regime voor beleggingsinstellingen bij de inwerkingtreding van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. (...) In het verlengde van de vorige vraag gaan deze leden in op de situatie dat een beleggingsinstelling ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet haar status verliest en het boekjaar moet splitsen. Gedurende het eerste deel van het gesplitste boekjaar, dat als een zelfstandig boekjaar wordt aangemerkt, heeft het lichaam dan nog de status van beleggingsinstelling. De gedurende deze periode ontvangen vermogensinkomsten vallen onder de doorstootverplichting en moeten binnen acht maanden na het einde van het boekjaar, in dit geval dus binnen acht maanden na de inwerkingtreding van de wet, aan de aandeelhouders worden uitgekeerd. Wordt aan deze verplichting niet voldaan dan verliest de beleggingsinstelling op grond van artikel 10, derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen haar status reeds aan het begin van het eerste deel van het gesplitste boekjaar. Deze leden vragen mij maatregelen te nemen om deze terugwerkende kracht te voorkomen. Het door deze leden beschreven effect van de voorgestelde bepaling omtrent het gesplitste boekjaar is voorzien en door mij aanvaard. Het niet tijdig voldoen aan de doorstootverplichting is een aspect dat wordt geregeld door de huidige bepalingen van het regime die door dit wetsvoorstel geen wijzigingen zullen ondergaan. Lichamen kunnen het regime deelachtig worden indien zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Alsdan wordt de winst aan het nul%-tarief onderworpen. Blijkt een lichaam zich niet aan de voorwaarden te houden, zoals de doorstootverplichting, dan blijkt achteraf dat de status van beleggingsinstelling ten onrechte is verleend. Er is dan geen reden de inmiddels behaalde winst tegen het nul%-tarief te belasten. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om maatregelen te treffen voor beleggingsinstellingen die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet tijdig voldoen aan de doorstootverplichting. De doorstootverplichting is een van de meest wezenlijke voorwaarden van het regime voor beleggingsinstellingen. Ik zie niet in waarom een beleggingsinstelling aan het einde van het eerste gedeelte van het gesplitste boekjaar de ontvangen vermogensinkomsten niet tijdig zou kunnen doorgeven nu zij hiervoor evenals aan het einde van andere boekjaren acht maanden de tijd heeft. Belanghebbenden hebben zelf in de hand of aan de doorstootverplichting wordt voldaan en daarmee het regime deelachtig te kunnen blijven.".
3.5. Vorenomschreven opvatting van de Staatssecretaris komt echter in strijd met de strekking van de artikelen II en VIII van genoemde Wet van 21 juni 1990, zoals deze blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen, weergegeven in de bestreden uitspraak onder 2.3.1 tot en met 2.4, alsmede in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.1 tot en met 2.3, waaruit volgt dat de bij statusverlies ten gevolge van de voorgestelde wetswijziging in de winst op te nemen herbeleggingsreserve dient te worden afgerekend tegen het tarief van 15%. De strekking van deze bepalingen zou niet tot haar recht komen, indien bij statusverlies als gevolg van de inwerkingtreding van de wet de afrekening tegen het tarief van 15% niet zou worden aanvaard ingeval het statusverlies naar de aanvang van het voorgelegen boekjaar wordt teruggeschoven ten gevolge van de zich na de ingang van de wetswijziging voordoende omstandigheid dat niet is voldaan aan de uitdelingsverplichting. Mitsdien brengt een redelijke uitlegging van genoemd artikel II mee dat de in de winst opgenomen herbeleggingsreserve ook in een geval als het onderhavige wordt belast naar het tarief van 15%. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6. Middel II komt tevergeefs op tegen 's Hofs beslissing volgens welke met de winst van het onderhavige boekjaar is verrekend het verlies van het boekjaar van 1 juli 1990 tot en met 31 december 1990, nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur voor het Hof voldoende feiten heeft gesteld, waaruit zou volgen dat bedoeld verlies met de winst van een vóór 1990 gelegen jaar diende te worden verrekend.
3.7. Middel III is gegrond. Nu de aangifte over het onderhavige boekjaar (1 januari 1990 tot en met 30 juni 1990) is binnengekomen op 8 december 1992, derhalve na afloop van het in artikel 30a, lid 3, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde tijdvak, dat in casu eindigde op 30 september 1991, is heffingsrente verschuldigd. Dit wordt niet anders indien zou moeten worden aangenomen dat de aangifte over het boekjaar 1 juni 1990 tot en met 31 december 1990 een aanvulling in de zin van artikel 30c, lid 1, van genoemde wet zou bevatten.
3.8. Op grond van het hiervóór in 3.7 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en die omtrent de proceskosten, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.417.200,--, waarvan ƒ 1.265.088,-- belast naar het bijzondere tarief van 15%, met berekening van heffingsrente, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 7 februari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.589 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, april 1995 tegen:
B.V. X
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 19 juli 1994, nr. 93/4150, Fiscaal up to date 8 september 1994, blz. 8, punt 94-1401. Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris). Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Fiscaal up to date 3 november 1994, blz. 26, punt 94-1803.
B. . De belanghebbende, B.V. X, was tot en met 1989 een beleggingsinstelling, als bedoeld in art. 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb. 1969), tekst zoals geldend van 29 juni 1971 tot en met 30 juni 1990.
C. . Het gestorte aandelenkapitaal in de belanghebbende beloopt ƒ 2.040.000,- waarvan ƒ 2.000.000,- bestaande uit 9% cumulatief preferente aandelen, in handen is van B B.V. en ƒ 40.000,- van C en zijn echtgenote.
D. . Als beleggingsinstelling had de belanghebbende op de voet van art. 4 Besluit beleggingsinstellingen (BBI) een herbeleggingsreserve gevormd, die per 1 januari 1990 ƒ 1.374.590,- beliep.
E. . Wetswijziging 1990.
1. . In art. I, onder B.5, van de Wet van 21 juni 1990, Stb. 331, uitgegeven 28 juni 1990, werd art. 28, lid 2, Wet Vpb. 1969 gewijzigd aldus dat het ging inhouden:
"Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt (...) besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (...) welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden: (...) b. (...) de winst wordt niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking gesteld van aandeelhouders (...); c. (...) 2o. (...) van het totaal aantal aandelen (...) berust drie vierde of meer bij natuurlijke personen (...)"
2. . De genoemde wet van 1990 houdt voorts in:
"(...) ARTIKEL II Ten aanzien van een lichaam dat met ingang van de datum van de inwerkingtreding van deze wet (...) niet langer als een beleggingsinstelling wordt aangemerkt bedraagt de belasting, voor zover in het belastbare bedrag van het jaar is begrepen de herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve welke ingevolge artikel 10, derde lid, tweede volzin van het Besluit beleggingsinstellingen (...) in de winst van dat jaar zijn opgenomen, (...) 15 percent. (...) ARTIKEL VIII 1. Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst (...) 2. Een lichaam dat ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet niet langer voldoet aan het bepaalde in artikel 28, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (...), splitst zijn boekjaar in twee, elk als een afzonderlijk boekjaar aan te merken, gedeelten, waarbij het eerste gedeelte eindigt onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet."
F. . De winst over (het 1e halfjaar) 1990 is niet vóór 1 maart 1991, te weten eerst op 31 augustus 1991, aan de aandeelhouders uitgedeeld.
G. . Over het 2e halfjaar 1990 leed de belanghebbende verlies.
H. . De inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P (hierna te noemen de Inspecteur) heeft de aanslag in de vennootschapsbelasting over het 1e halfjaar 1990 geregeld naar een belastbaar bedrag waarin de herbeleggingsreserve is opgenomen, daarop het normale tarief toegepast en heffingsrente berekend.
I. . Vervolgens heeft de Inspecteur de aanslag verminderd door verrekening van het verlies over het 2e halfjaar 1990.
J. . Het Hof heeft de aanslag verminderd door toepassing van het lage tarief op de herbeleggingsreserve, verminderd met het verlies, de heffingsrente verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten.
K. . Het overeenkomstig de voorschriften ingestelde beroep in cassatie steunt op drie, met Romeinse cijfers genummerde, middelen van cassatie.
L. . De belanghebbende heeft bij vertoogschrift in cassatie de middelen bestreden en veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten verzocht.
II. . De inwerkingtreding van de wet van 1990; middel I.
A. . Het oorspronkelijke Voorstel van wet (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1987-1988 - 20.701, nr. 2, art. IV, lid 2) strekte tot wijziging van de Wet Vpb. 1969 met ingang van het jaar dat aanvangt op of na de datum van de inwerkingtreding van de wet. De hiervóór onder 1.5.2 geciteerde voorschriften kwamen er nog niet in voor.
. Art. II van de wet van 1990 is tot stand gekomen door aanvaarding (Handelingen 12 december 1989, blz. 21-684, middenkolom, 7e al.) van een gewijzigd amendement-Vreugdenhil (Bijlagen , 1989-1990, nr. 21, onder II), waarvan de eerste versie (nr. 15, onder II) blijkens de schriftelijke Toelichting (blz. 2) ertoe strekte
"(...) de afrekening over de herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve bij beleggingsinstellingen die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet hun status verliezen (...), te laten plaatsvinden tegen een bijzonder tarief van 15%. (...)"
B. . Art. VIII, lid 2, van de wet van 1990 is inhoudelijk afkomstig uit de Derde nota van wijziging (nr. 18), waarvan de Toelichting inhield (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(1e al., blz. 1) Het in deze (...) nota (...) vervatte voorstel geeft, nu denkbaar is dat de beoogde ingangsdatum van 1 januari 1990 niet wordt gehaald, nadere regelen voor de inwerkingtreding van de wet. (2e al.) Daarbij geldt als uitgangspunt dat het verlenen van terugwerkende kracht aan de regeling moet worden voorkomen. (...) (3e al.) Voor beleggingsinstellingen die ten gevolge van de bij deze wet nieuw gestelde voorwaarden (...) hun status verliezen is een voorziening opgenomen. (...) (blz. 2) (...) Het statusverlies treedt (...) op direct aan het begin van het tweede gedeelte van het oorspronkelijke boekjaar. In dat tweede gedeelte [wordt] de herbeleggingsreserve (...) in de winst opgenomen. (4e al.) De voorgestelde regeling heeft daarbij wel gevolgen voor de doorstootverplichting van het lichaam. (...) de doorstootverplichting (...) blijft onverkort van toepassing op het eerste gedeelte van het gesplitste boekjaar. Nu dit gedeelte als een zelfstandig boekjaar wordt aangemerkt, dient de winst van het lichaam die onder de doorstootverplichting valt, binnen acht maanden na afloop van het eerste gedeelte van dat gesplitste boekjaar naar de aandeelhouders te worden doorgestoten. Ik ben mij bewust van de problematiek die aan deze splitsing verbonden kan zijn. Ik acht deze in de gegeven omstandigheden echter geringer dan de bezwaren die aan terugwerkende kracht zouden zijn verbonden, of de budgettaire lasten verbonden aan het verder uitstellen van de ingangsdatum (...)"
. Een mededeling van de Staatssecretaris d. d. 9 januari 1991, nr. DB91/197, Infobulletin, februari 1991, blz. 15, punt 91/59 , hield in:
"(blz. 15) (...) De lichamen die (...) de status van beleggingsinstelling verliezen (...) dienen (...) het boekjaar te splitsen (...) (blz. 16) De voor uitdeling beschikbare winst die door de lichamen is genoten in het boekjaar dat eindigt op 30-06-1990, dient binnen acht maanden na afloop van dat boekjaar aan de aandeelhouders te worden doorgestoten. Dat betekent dat voor 01-03-1991 aan de doorstootverplichting moet zijn voldaan, bijv. in de vorm van een interim-dividend. De aanwezige herbeleggingsreserve [moet] door de lichamen in het boekjaar dat aanvangt op 01-07-1990 in de winst worden opgenomen. Over deze [reserve] zal (...) worden afgerekend tegen een tarief van 15 percent. Voldoet een lichaam niet aan de doorstootverplichting dan zal dat er toe leiden dat het lichaam (...) alsnog per aanvang van het boekjaar dat eindigt op 30-06-1990 de status verliest. (...)"
C. . Het Hof heeft overwogen,
"(blz. 7) (...) 5.1. (...) dat belanghebbende niet tijdig, dat wil zeggen binnen acht maanden na afloop van het op 30 juni 1990 geëindigde boekjaar, heeft voldaan aan haar doorstootverplichting. 5.2. Zulks heeft ingevolge artikel 10, derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen tot gevolg dat belanghebbende reeds met ingang van 1 januari 1990 haar status van beleggingsinstelling verliest en dat de op die datum aanwezige herbeleggingsreserve in de winst moet worden opgenomen. (...) (blz. 8) (...) 5.5.1. (...) een redelijke wetstoepassing [behoort] er onder de te dezen geldende omstandigheden toe (...) te leiden dat (...) de in de winst op te nemen herbeleggingsreserve dient te worden belast overeenkomstig de regels zoals die voortvloeien uit het statusverlies per 1 juli 1990. 5.5.2. Zulks kan (...) het beste worden bereikt indien het bijzondere tarief van 15 % wordt toegepast op het bedrag van de in de winst opgenomen herbeleggingsreserve (...)"
D. . Middel I bestrijdt deze wetstoepassing.
E. . De wettelijke regeling leidt tot een vicieuze cirkel. Verliest een lichaam ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet van 1990 zijn status, dan wordt zijn boekjaar gesplitst. Derhalve vangt de termijn voor voldoening aan de doorstootverplichting aan met ingang van 1 juli 1990, zodat deze met 28 februari 1991 eindigt. Is dan niet aan de doorstootverplichting voldaan, dan treedt dientengevolge statusverlies op met ingang van 1 januari 1990. Derhalve is het statusverlies niet het gevolg van de inwerkingtreding van de wet, zodat het boekjaar niet gesplitst wordt. Dus eindigt het boekjaar met 31 december 1990, zodat de termijn voor de voldoening aan de doorstootverplichting eindigt met 31 augustus 1991, waaraan voldaan is. Derhalve was er op 1 januari 1990 nog geen statusverlies en brengt eerst de inwerkingtreding van de wet met ingang van 1 juli 1990 het statusverlies mee. Enz.
F. . Het lijkt mij duidelijk dat deze vicieuze cirkel doorbroken moet worden op de wijze die de Staatssecretaris in zijn hiervóór onder 2.4 geciteerde mededeling heeft aangegeven.
G. . Ook door de partijen in deze procedure is aanvaard dat er voor de heffing van de vennootschapsbelasting in 1990 twee boekjaren onderscheiden moeten worden. Daarmee is dit punt buiten de rechtsstrijd.
H. . Dit brengt mee dat de heffing van de vennootschapsbelasting over 1990 in twee gedeelten geschiedt, dat niet tijdig aan de doorstootverplichting is voldaan en dat de herbeleggingsreserve opgenomen wordt in de winst over het 1e halfjaar 1990.
I. . Nu is de strekking van art. II van de wet van 1990 blijkens de toelichting bij het amendement-Vreugdenhil de afrekening over de herbeleggingsreserve bij beleggingsinstellingen die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet hun status verliezen, naar het bijzondere tarief te laten plaatsvinden.
J. . Aan deze strekking is voldaan: de belanghebbende verliest als gevolg van de inwerkingtreding van de wet haar status. Wat er verder gebeurt, is weer gevolg daarvan.
K. . De tekst van de wet spreekt over "een lichaam dat met ingang van de datum van de inwerkingtreding van deze wet (...) niet langer als een beleggingsmaatschappij wordt aangemerkt".
L. . Ook daaraan is voldaan: tot aan de inwerkingtreding van de wet was de belanghebbende een beleggingsmaatschappij en vervolgens verloor zij deze status. Dat daarna door de gecombineerde terugwerkende kracht van de nieuwe bepalingen, art. 28, lid 2, aanhef en letter b, Wet Vpb. 1969 en art. 10, lid 3, BBI het statusverlies werd teruggeschoven naar 1 januari 1990, kan aan de werking van art. II van de wet van 1990 naar mijn oordeel niet meer afdoen.
M. . Vervolgens spreekt art. II van de wet van 1990 over "het jaar" en "dat jaar", waarmee bezwaarlijk iets anders bedoeld kan zijn dan in art. 10, lid 3, 2e volzin, BBI, naar welk voorschrift art. II van de wet van 1990 verwijst.
N. . Derhalve geldt het bijzondere tarief voor het jaar waarin de herbeleggingsreserve in de winst wordt opgenomen, dat is het 1e halfjaar 1990.
O. . Ik meen dan ook dat middel I faalt.
P. . Ambtshalve merk ik op dat het Hof, dat zijn beslissing op de redelijkheid grondde, het verlies over het 2e halfjaar 1990 met de herbeleggingsreserve verrekende op grond dat het belastbare bedrag over het 2e halfjaar 1990 indien de herbeleggingsreserve daartoe behoord zou hebben, op dit saldo bepaald zou zijn, zodat het bijzondere tarief op geen hoger bedrag toegepast had kunnen worden.
Q. . Aangezien ik meen, dat reeds normale uitlegging van art. II van de wet van 1990 leidt tot de toepassing van het bijzondere tarief op de in de winst over het 1e halfjaar 1990 begrepen herbeleggingsreserve, dunkt mij de aftrek van het verlies niet geboden.
R. . Evenwel heeft het Hof overwogen (onder 4, blz. 6):
"(...) Belanghebbende heeft (...) opgemerkt dat in zijn visie het belastbare bedrag over het tweede halfjaar wellicht had moeten worden gesteld op
f 1.416.284 minus f 151.196 = f 1.265.088 en dat de aanslag mogelijk tot 15 % over dat bedrag beperkt zou moeten blijven (...)"
S. . Ik leid daaruit af dat de rechtsstrijd omtrent het bijzondere tarief beperkt was tot het bedrag na verrekening van het verlies.
T. . Derhalve is er op dit punt geen grond voor een voor de belanghebbende gunstigere beslissing dan het Hof heeft genomen.
III. . Verliescompensatie; middel II.
A. . Middel II houdt in dat het verlies over het 2e halfjaar 1990 verrekend had behoren te worden met de winst over een aan 1990 voorafgaand jaar.
B. . Naar het Hof heeft overwogen (t. a. p.),
"(...) heeft de inspecteur (...) geopperd dat het in het tweede halfjaar geleden verlies via carry-back mogelijk had dienen te worden verrekend met een eerder belastingjaar. (...)"
C. . Deze enkele geopperde mogelijkheid zou toch ten minste een uitwerking gevergd hebben aangaande de jaren en de bedragen waarmee de verrekening dan plaats gehad zou moeten hebben.
D. . Nu dit achterwege gebleven is, heeft het Hof dit punt klaarblijkelijk buiten de rechtsstrijd geacht.
E. . Nu ontleent het middel wel aan de tot de gedingstukken behorende kopie van de aangifte, dat verrekening met de winst over 1989 mogelijk zou zijn geweest, maar indien op dergelijke - uiteraard in een aangifte in veelheid voorhanden - gegevens niet uitdrukkelijk gewezen wordt, behoeft de rechter, naar het mij voorkomt, daarmee geen rekening te houden.
F. . Derhalve faalt middel II.
IV. . Heffingsrente; middel III.
A. . Het Hof heeft overwogen (onder 5.6.1, blz. 9):
"Belanghebbende heeft in haar, gelijktijdig ingediende aangiften vennootschapsbelasting 1990 met betrekking tot het vrijvallen van de herbeleggingsreserve alle ter zake doende gegevens vermeld om in dat opzicht juiste aanslagen vast te stellen. Indien de fiscus voorlopige aanslagen zou hebben opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften, zou de herbeleggingsreserve daarin begrepen zijn geweest. Voorlopige aanslagen zijn evenwel niet opgelegd. (...)"
B. . Middel III houdt in:
"(...) De omstandigheid dat de opheffing van de herbeleggingsreserve was begrepen in dat (lees: de, v.S.) aangifte van het boekjaar 1 juli 1990 tot en met 31 december 1990 neemt niet weg dat met betrekking tot het onderhavige jaar sprake is van een correctie. Daar komt nog bij dat ten aanzien van de correctie niet slechts sprake is van een verschuiving tussen de boekjaren, maar (...) ook van een verschil in tarief (...) Zouden voorlopige aanslagen zijn opgelegd conform de aangiften, dan zou daarbij de opheffing van de herbeleggingsreserve naar het tarief van 15% zijn belast, terwijl dat tarief in casu toepassing mist. (...)"
C. . De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over de heffingsrente.
D. . Uitgaande van de stelling dat op de vrijgevallen herbeleggingsreserve een ander tarief toegepast zou moeten worden, naar gelang zij in het 1e of in het 2e halfjaar 1990 valt, laat het probleem zich, naar ik meen, in zijn eenvoudigste vorm stellen als volgt. Een belastingplichtige doet, tijdig en gelijktijdig, aangifte over twee achtereenvolgende tijdvakken en begrijpt een voordeel in het belastbare bedrag over het tweede tijdvak, waarover een lager tarief geldt dan over het eerste tijdvak. De belastingadministratie rekent het voordeel toe aan het eerste tijdvak en niet aan het tweede.
E. . Ik denk daarover te moeten zeggen: voor deze situatie is de heffingsrente niet in het leven geroepen. De inspecteur heeft hier bij de aanslagregeling alle relevante gegevens van de belastingplichtige aangereikt gekregen en dan behoort naar de uit de wetsgeschiedenis blijkende strekking van de regeling berekening van heffingsrente achterwege te blijven.
F. . Anders gezegd: als er een afwijking naar boven is in het eerste jaar en een corresponderende afwijking naar beneden in het volgende jaar, dan komt art. 30c, lid 1, 1e volzin, AWR niet aan de orde.
G. . Daarom faalt middel III, zelfs al zou middel I opgaan.
V. . Conclusie.
De drie middelen ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,