gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 1994 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X te Z voor het boekjaar 1 januari tot en met 30 juni 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1 januari tot en met 30 juni 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.568.396,-- en onder berekening van heffingsrente, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Bij beschikking van 30 september 1993 is de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.417.200,-- wegens verrekening van een verlies ten bedrage van ƒ 151.196,-- over het boekjaar 1 juli tot en met 31 december 1990. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.417.200,--, waarvan ƒ 1.265.088,-- belast naar het bijzondere tarief van 15%, en de in de aldus verminderde aanslag te begrijpen heffingsrente heeft verminderd met de heffingsrente over (15% van ƒ 1.265.088,-- =) ƒ 189.763,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 6 april 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende was een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Als gevolg van de inwerkingtreding met ingang van 1 juli 1990 van de Wet van 21 juni 1990, Stb. 331, tot wijziging van de vennootschapsbelasting met betrekking tot het regime voor beleggingsinstellingen, heeft belanghebbende haar status van beleggingsinstelling met ingang van 1 juli 1990 verloren, zodat ingevolge het bepaalde in artikel VIII, lid 2, van die wet haar boekjaar in twee gedeelten werd gesplitst, welke gedeelten elk als afzonderlijk boekjaar gelden. Zij heeft op 31 augustus 1991 ƒ 292.000,-- dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouders, waarmee zij echter met betrekking tot de winst van het boekjaar dat liep van 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1990, niet binnen acht maanden na 1 juli 1990, dat wil zeggen niet vóór 1 maart 1991, heeft voldaan aan de uitdelingsverplichting als bedoeld in artikel 28, lid 2, onderdeel b, van de Wet, zodat zij ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 3, van het Besluit beleggingsinstellingen haar status van beleggingsinstelling reeds met ingang van dat boekjaar, derhalve sedert 1 januari 1990 heeft verloren. De winst over het eerste halfjaar van 1990 bedroeg ƒ 152.112,-, het verlies over het tweede halfjaar ƒ 151.196,-; het fiscale resultaat over het tweede halfjaar berekende belanghebbende op ƒ 1.416.284,--, zijnde de vrijval van de herbeleggingsreserve per 1 juli 1990. Op grond van artikel II van voormelde Wet van 21 juni 1990 verzocht zij deze herbeleggingsreserve te belasten naar het daarin vermelde tarief van 15%. De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslagen over vorenbedoelde boekjaren op het standpunt gesteld dat op grond van de tweede volzin van artikel 10, lid 3, van het Besluit beleggingsinstellingen de bij het begin van het jaar 1990 aanwezige herbeleggingsreserve wordt opgenomen in de winst van dat jaar en dat op de aldus belaste herbeleggingsreserve geen bijzonder tarief van toepassing is. Dienovereenkomstig heeft hij het resultaat over het eerste halfjaar ad ƒ 152.112,-- verhoogd met het bedrag van de herbeleggingsreserve per 30 juni 1990 ad ƒ 1.416.284,-- tot ƒ 1.568.396,-- en over het tweede halfjaar de aanslag vastgesteld op nihil. Bij beschikking van 30 september 1993 heeft de Inspecteur het verlies over het tweede halfjaar verrekend met de belastbare winst over het eerste halfjaar, waardoor het belastbare bedrag ƒ 1.417.200,-- is komen te bedragen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing onder de te dezen geldende omstandigheden ertoe behoort te leiden dat, hoewel belanghebbende haar status van beleggingsinstelling naar de letter van de wet reeds heeft verloren met ingang van 1 januari 1990, de in de winst op te nemen herbeleggingsreserve dient te worden belast overeenkomstig de regels zoals die voortvloeien uit het statusverlies per 1 juli 1990, en dat zulks in de gegeven omstandigheden het beste kan worden bereikt indien het bijzondere tarief van 15% wordt toegepast op het bedrag van de in de winst opgenomen herbeleggingsreserve per 1 januari 1990 (ƒ 1.374.590,--), doch maximaal op een bedrag van ƒ 1.265.088,--.
3.3. Tegen dit oordeel keert zich middel I, dat deze wetstoepassing niet juist acht, omdat in dit geval de status niet per 1 juli 1990, maar reeds eerder verloren is gegaan, zodat niet kan worden gezegd dat het statusverlies rechtstreeks uit de wetswijziging voortvloeit, en daarom het bij de wetswijziging gegeven overgangsrecht voor de gevallen waarin het statusverlies per 1 juli 1990 optrad, op grond van de duidelijke bewoordingen van artikel II van de Wet van 21 juni 1990 geen toepassing kan vinden.
3.4. Bij de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat de daarin verkondigde opvatting in overeenstemming is met het door de Staatssecretaris van Financiën ingenomen standpunt bij de behandeling van het voorstel dat heeft geleid tot de Wet van 21 juni 1990, waarbij hij naar aanleiding van vragen van leden van de Vaste Commissie van Financiën van de Eerste Kamer heeft opgemerkt (Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 1989 - 1990, 20 701, nr. 78b, blz. 15 - 16):
"Invoering in de loop van 1990 zou, zonder deze nadere regelgeving, tot terugwerkende kracht kunnen leiden en wel in die zin dat statusverlies als gevolg van die inwerkingtreding overeenkomstig het geldende regime zou terugwerken tot het begin van het lopende boekjaar en daarmee tot een tijdstip gelegen vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. In aansluiting hierop gaan deze leden in op de bij artikel (...) VIII voorgestelde splitsing van het boekjaar bij beleggingsinstellingen die tengevolge van de inwerkingtreding van de wet hun status zullen verliezen. Deze leden vragen of de zinsnede "ten gevolge van de inwerkingtreding" alleen ziet op het statusverlies op het moment dat de wet in werking treedt dan wel dat met deze zinsnede ook wordt bestreken de situatie dat een beleggingsinstelling op enig moment haar status verliest als gevolg van het niet langer voldoen aan de bij dit wetsvoorstel voorgestelde nieuwe bepalingen. De bepaling van artikel VIII, tweede lid, strekt ertoe alleen toepassing te vinden ten aanzien van beleggingsinstellingen die op het moment van inwerkingtreding van de wet hun status verliezen.(...) Wordt na de inwerkingtreding van de wet niet voldaan aan een van de voorwaarden die in deze wet worden gesteld dan treedt statusverlies op. Dat statusverlies terugwerkt tot het begin van het boekjaar van het lichaam is zoals reeds vermeld geen nieuw verschijnsel, maar geschiedt ook thans bij het niet voldoen aan de gestelde voorwaarden. Deze bepaling geldt al sedert de introductie van het regime voor beleggingsinstellingen bij de inwerkingtreding van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. (...) In het verlengde van de vorige vraag gaan deze leden in op de situatie dat een beleggingsinstelling ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet haar status verliest en het boekjaar moet splitsen. Gedurende het eerste deel van het gesplitste boekjaar, dat als een zelfstandig boekjaar wordt aangemerkt, heeft het lichaam dan nog de status van beleggingsinstelling. De gedurende deze periode ontvangen vermogensinkomsten vallen onder de doorstootverplichting en moeten binnen acht maanden na het einde van het boekjaar, in dit geval dus binnen acht maanden na de inwerkingtreding van de wet, aan de aandeelhouders worden uitgekeerd. Wordt aan deze verplichting niet voldaan dan verliest de beleggingsinstelling op grond van artikel 10, derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen haar status reeds aan het begin van het eerste deel van het gesplitste boekjaar. Deze leden vragen mij maatregelen te nemen om deze terugwerkende kracht te voorkomen. Het door deze leden beschreven effect van de voorgestelde bepaling omtrent het gesplitste boekjaar is voorzien en door mij aanvaard. Het niet tijdig voldoen aan de doorstootverplichting is een aspect dat wordt geregeld door de huidige bepalingen van het regime die door dit wetsvoorstel geen wijzigingen zullen ondergaan. Lichamen kunnen het regime deelachtig worden indien zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Alsdan wordt de winst aan het nul%-tarief onderworpen. Blijkt een lichaam zich niet aan de voorwaarden te houden, zoals de doorstootverplichting, dan blijkt achteraf dat de status van beleggingsinstelling ten onrechte is verleend. Er is dan geen reden de inmiddels behaalde winst tegen het nul%-tarief te belasten. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om maatregelen te treffen voor beleggingsinstellingen die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet tijdig voldoen aan de doorstootverplichting. De doorstootverplichting is een van de meest wezenlijke voorwaarden van het regime voor beleggingsinstellingen. Ik zie niet in waarom een beleggingsinstelling aan het einde van het eerste gedeelte van het gesplitste boekjaar de ontvangen vermogensinkomsten niet tijdig zou kunnen doorgeven nu zij hiervoor evenals aan het einde van andere boekjaren acht maanden de tijd heeft. Belanghebbenden hebben zelf in de hand of aan de doorstootverplichting wordt voldaan en daarmee het regime deelachtig te kunnen blijven.".
3.5. Vorenomschreven opvatting van de Staatssecretaris komt echter in strijd met de strekking van de artikelen II en VIII van genoemde Wet van 21 juni 1990, zoals deze blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen, weergegeven in de bestreden uitspraak onder 2.3.1 tot en met 2.4, alsmede in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.1 tot en met 2.3, waaruit volgt dat de bij statusverlies ten gevolge van de voorgestelde wetswijziging in de winst op te nemen herbeleggingsreserve dient te worden afgerekend tegen het tarief van 15%. De strekking van deze bepalingen zou niet tot haar recht komen, indien bij statusverlies als gevolg van de inwerkingtreding van de wet de afrekening tegen het tarief van 15% niet zou worden aanvaard ingeval het statusverlies naar de aanvang van het voorgelegen boekjaar wordt teruggeschoven ten gevolge van de zich na de ingang van de wetswijziging voordoende omstandigheid dat niet is voldaan aan de uitdelingsverplichting. Mitsdien brengt een redelijke uitlegging van genoemd artikel II mee dat de in de winst opgenomen herbeleggingsreserve ook in een geval als het onderhavige wordt belast naar het tarief van 15%. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6. Middel II komt tevergeefs op tegen 's Hofs beslissing volgens welke met de winst van het onderhavige boekjaar is verrekend het verlies van het boekjaar van 1 juli 1990 tot en met 31 december 1990, nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur voor het Hof voldoende feiten heeft gesteld, waaruit zou volgen dat bedoeld verlies met de winst van een vóór 1990 gelegen jaar diende te worden verrekend.
3.7. Middel III is gegrond. Nu de aangifte over het onderhavige boekjaar (1 januari 1990 tot en met 30 juni 1990) is binnengekomen op 8 december 1992, derhalve na afloop van het in artikel 30a, lid 3, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde tijdvak, dat in casu eindigde op 30 september 1991, is heffingsrente verschuldigd. Dit wordt niet anders indien zou moeten worden aangenomen dat de aangifte over het boekjaar 1 juni 1990 tot en met 31 december 1990 een aanvulling in de zin van artikel 30c, lid 1, van genoemde wet zou bevatten.
3.8. Op grond van het hiervóór in 3.7 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en die omtrent de proceskosten, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.417.200,--, waarvan ƒ 1.265.088,-- belast naar het bijzondere tarief van 15%, met berekening van heffingsrente, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 7 februari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.589 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, april 1995 tegen:
B.V. X