ECLI:NL:HR:1996:AA1868

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30625
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toerekening van privégebruik van een auto aan een homeopathisch arts en zijn partner

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van een homeopathisch arts, hierna belanghebbende genoemd, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 augustus 1994. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 119.793,-- had. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende als zelfstandig arts werkzaam is en dat zijn levenspartner als doktersassistente in de praktijk werkt. De partner ontving een arbeidsbeloning van ƒ 12.315,--. Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde een personenauto, die zowel voor privé- als praktijkdoeleinden werd gebruikt.

De kern van het geschil in cassatie was of het privégebruik van de auto gelijkelijk aan belanghebbende en zijn partner moest worden toegerekend. Belanghebbende stelde dat de bijtelling op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 beperkt kon worden tot 10% van de catalogusprijs voor hem, terwijl aan zijn partner ook 10% van de catalogusprijs zou moeten worden toegerekend. De Inspecteur daarentegen verdedigde dat de bijtelling in zijn geheel bij belanghebbende moest worden genomen.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de auto feitelijk aan zijn partner ter beschikking was gesteld voor haar werkzaamheden. Het Hof concludeerde dat de auto aan de partner ter beschikking was gesteld in het kader van hun samenwoningsrelatie. Deze oordelen werden door de Hoge Raad als feitelijk en niet onbegrijpelijk beschouwd, waardoor de middelen van cassatie niet konden leiden tot een andere uitkomst. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 augustus 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 119.793,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht aan maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is homeopatisch arts. Hij oefent zijn beroep uit als zelfstandig arts en geniet als zodanig winst uit onderneming. Belanghebbendes levenspartner is als doktersassistente werkzaam in de praktijk. In het onderhavige jaar genoot zij voor deze werkzaamheden een arbeidsbeloning ter grootte van ƒ 12.315,--. Tot belanghebbendes ondernemingsvermogen behoorde een personenauto, die voor privé- en praktijk-doeleinden werd gebruikt.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het privé-gebruik van de auto gelijkelijk aan belanghebbende en zijn partner moet worden toegerekend en zulks met zich zou brengen dat de bijtelling op grond van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bij belanghebbende zelf kan worden beperkt tot 10% van de catalogusprijs, terwijl aan zijn partner op grond van artikel 42, lid 3, van de Wet inkomsten uit arbeid ter grootte van 10% van de catalogusprijs zouden moeten worden toegerekend, zoals belanghebbende voorstaat, dan wel bijtelling op grond van artikel 42, lid 2, van de Wet in zijn geheel bij belanghebbende zelf in aanmerking moet worden genomen, zoals de Inspecteur verdedigt. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto feitelijk in verband met het verrichten van haar arbeid aan zijn partner ter beschikking is gesteld. Het Hof heeft daarbij acht geslagen op de door belanghebbendes partner in de praktijk verrichte werkzaamheden, waaruit naar 's Hofs oordeel blijkt dat zij geen werkzaamheden verricht, waarvoor zij de auto zou moeten gebruiken. Het Hof heeft voorts aannemelijk geacht dat de auto aan de partner ter beschikking is gesteld in verband met de samenwoningsrelatie. Deze oordelen zijn feitelijk en niet onbegrijpelijk zodat zij in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden. Uitgaande van deze oordelen heeft het Hof terecht geoordeeld dat voor een verdeling van het autokostenforfait over belanghebbende en zijn partner het feitelijke aanknopingspunt ontbreekt. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.