Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 1 september 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988. De belanghebbende was aanvankelijk aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 74.372, met een vermindering van de belasting door investeringsbijdragen van ƒ 43.572. Later werd er een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen gelijk bleef, maar de investeringsbijdragen werden verlaagd tot ƒ 21.386, zonder verhoging van de belasting. De belanghebbende ging in beroep tegen deze navorderingsaanslag bij het Hof, dat de aanslag handhaafde.
De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof en een middel van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft in een vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is op 28 februari 1996 vastgesteld door de vice-president en de raadsheren, en in het openbaar uitgesproken.