Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 15 augustus 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.024,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad beoordeelt de middelen van cassatie die door de belanghebbende zijn voorgesteld. De centrale vraag in deze zaak is of naast de regeling in artikel 8b, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ook de autokostenfictie van artikel 42, lid 2, van toepassing is. Het Hof had in zijn uitspraak de vraag bevestigend beantwoord, maar de Hoge Raad oordeelt dat het eerste middel gegrond is. De Hoge Raad stelt vast dat de regeling in artikel 8b, lid 2, de kosten die niet ten behoeve van de onderneming zijn gemaakt, elimineert, en dat er derhalve geen ruimte is voor de toepassing van artikel 42, lid 2.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 112.055,--. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende. Dit arrest is op 13 november 1996 vastgesteld door de Hoge Raad en in het openbaar uitgesproken.