ECLI:NL:HR:1996:AA1858

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30693
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep in cassatie tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA, betreft een bedrag van ƒ 1.425,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.425,-- aan verhoging, berekend over de periode van 1 september 1989 tot en met 31 augustus 1990. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, zonder kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd.

In cassatie heeft belanghebbende een klacht ingediend, terwijl de Staatssecretaris van Financiën het cassatieberoep heeft bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak was op 19 oktober 1993 verzonden, en het verzoek van belanghebbende om deze mondelinge uitspraak schriftelijk te vervangen was tijdig ingediend. Het beroep in cassatie is tijdig ingesteld op 31 oktober 1994, waardoor belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep.

De Hoge Raad heeft vervolgens de klacht beoordeeld, die inhoudt dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met bewijs dat op de controledatum de verzekering en de vermelding in het kentekenregister niet op naam van belanghebbende stonden. Het Hof heeft echter de argumenten van de Inspecteur gevolgd, die stelde dat de wisselende inschrijvingen in het kentekenregister en de verzekering op naam van belanghebbende relevant waren. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een feitelijk oordeel heeft gegeven dat in cassatie niet kan worden getoetst, waardoor de klacht niet tot cassatie kan leiden.

Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten en dat het bedrag van ƒ 150,-- dat door belanghebbende was gestort voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, wordt terugbetaald. De uitspraak is gedaan op 3 januari 1996 door de vice-president R.J.J. Jansen, samen met de raadsheren Bellaart en De Moor, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 september 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 september 1989 tot en met 31 augustus 1990, ten bedrage van ƒ 1.425,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.425,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden en heeft bij aanvullend vertoogschrift onder meer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in zijn beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is verzonden op 19 oktober 1993. Belanghebbendes brief waarin hij verzoekt de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen, is blijkens het door de Griffier van het Hof daarop aangebrachte stempel ingekomen op 9 november 1993. Het verzoek is derhalve tijdig gedaan. Tegen de schriftelijke, op 23 september 1994 verzonden uitspraak is door belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld bij brief ingekomen op 31 oktober 1994. Belanghebbende is derhalve ontvankelijk in zijn beroep in cassatie.
4. Beoordeling van de klacht De klacht behelst dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met het door belanghebbende bijgebrachte bewijs dat op 9 augustus 1990 (de controledatum) noch de verzekering, noch de vermelding in het kentekenregister te zijnen name stonden. Het Hof heeft evenwel aan zijn beslissing ten grondslag gelegd hetgeen de Inspecteur had aangevoerd met betrekking tot de wisselende inschrijvingen in het kentekentregister, het doorlopen van de verzekering op naam van belanghebbende, en het ontbreken van bewijsstukken van eventuele verkopen in de vorm van betalingsbewijzen. In zijn vertoogschrift had de Inspecteur, na te hebben gewezen op de wisselende inschrijvingen in het kentekenregister, voor zover te dezen van belang aangevoerd, dat blijkens een mededeling van de verzekeringsmaatschappij belanghebbende aldaar de motorrijtuigenverzekering heeft afgesloten, dat deze verzekering is ingegaan op 22 augustus 1989, en dat deze uiteindelijk op 9 augustus 1990 met ingang van 1 januari 1990 is geroyeerd, waarna de conclusie van de Inspecteur is dat de overschrijving van het kenteken geen gevolg is van een feitelijke verandering ten aanzien van het houderschap. Met het overnemen van deze door de Inspecteur aangevoerde gronden, die moeten worden verstaan in de door de Inspecteur bedoelde zin, heeft het Hof hetgeen belanghebbende ten bewijze van zijn standpunt had aangevoerd, verworpen en aldus een oordeel van feitelijke aard gegeven, dat in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 3 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart en De Moor, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.