ECLI:NL:HR:1996:AA1858
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- Bellaart
- De Moor
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid beroep in cassatie tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA, betreft een bedrag van ƒ 1.425,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.425,-- aan verhoging, berekend over de periode van 1 september 1989 tot en met 31 augustus 1990. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, zonder kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd.
In cassatie heeft belanghebbende een klacht ingediend, terwijl de Staatssecretaris van Financiën het cassatieberoep heeft bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak was op 19 oktober 1993 verzonden, en het verzoek van belanghebbende om deze mondelinge uitspraak schriftelijk te vervangen was tijdig ingediend. Het beroep in cassatie is tijdig ingesteld op 31 oktober 1994, waardoor belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep.
De Hoge Raad heeft vervolgens de klacht beoordeeld, die inhoudt dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met bewijs dat op de controledatum de verzekering en de vermelding in het kentekenregister niet op naam van belanghebbende stonden. Het Hof heeft echter de argumenten van de Inspecteur gevolgd, die stelde dat de wisselende inschrijvingen in het kentekenregister en de verzekering op naam van belanghebbende relevant waren. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een feitelijk oordeel heeft gegeven dat in cassatie niet kan worden getoetst, waardoor de klacht niet tot cassatie kan leiden.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten en dat het bedrag van ƒ 150,-- dat door belanghebbende was gestort voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, wordt terugbetaald. De uitspraak is gedaan op 3 januari 1996 door de vice-president R.J.J. Jansen, samen met de raadsheren Bellaart en De Moor, en is in het openbaar uitgesproken.