ECLI:NL:HR:1996:AA1857

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30694
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA, betreft een bedrag van ƒ 547,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 547,-- aan verhoging, berekend over de periode van 1 december 1984 tot en met 30 november 1985. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij de Staatssecretaris van Financiën het cassatieberoep bestreed. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij tegen zijn wil gebruik is gemaakt van zijn motorrijtuig en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat het Hof geen onjuiste opvatting heeft gegeven van de wet en de klachten feitelijke grondslag missen.

Echter, de Hoge Raad beoordeelt ambtshalve dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. De tijd die verstreken is sinds de mondelinge behandeling bedraagt zes jaar en drie maanden, zonder dat bijzondere omstandigheden zijn gebleken die dit tijdsverloop rechtvaardigen. Hierdoor kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad besluit zelf de zaak af te doen en vermindert de aanslag tot ƒ 547,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, en gelast dat het griffierecht van ƒ 300,-- aan belanghebbende wordt vergoed.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 september 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 december 1984 tot en met 30 november 1985, ten bedrage van ƒ 547,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 547,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat tegen zijn wil gebruik is gemaakt van zijn motorrijtuig en hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Voor zover de klachten ten betoge strekken dat het Hof ten onrechte niet heeft voldaan aan belanghebbendes verzoek als getuigen te horen de werklieden die destijds het riool hebben vernieuwd, kunnen zij niet tot cassatie leiden, aangezien de stukken van het geding noch 's Hofs uitspraak melding maken van een dergelijk verzoek, zodat de klachten in zoverre feitelijke grondslag missen. Voor zover de klachten voor het overige voormeld oordeel bestrijden, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden, nu 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 16, lid 1, letter b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
4. Ambtshalve beoordeling van 's Hofs uitspraak De tijd die is verstreken sedert de mondelinge behandeling voor het Hof tot heden bedraagt zes jaar en drie maanden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het hiervóór bedoelde tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen. Derhalve moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. In het onderhavige geval is de redelijke termijn zozeer overschreden dat de verhoging geheel dient te vervallen.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag ten bedrage van ƒ 547,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 17 april 1996 vastgesteld door de raadsheer R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.