ECLI:NL:HR:1996:AA1849
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- Van der Linde
- Bellaart
- Van der Putt-Lauwers
- Van Brunschot
- Rechtspraak.nl
Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en aftrekbeperkingen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 oktober 1994, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.441,-- voor het jaar 1990. Later is er een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.495,--, zonder verhoging. Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslag beroep ingesteld bij het Hof, dat de aanslag heeft gehandhaafd.
In cassatie heeft belanghebbende het oordeel van het Hof bestreden. De Staatssecretaris van Financiën heeft in een vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende winst uit onderneming geniet uit een vennootschap onder firma, die zich bezighoudt met tentoonstellingsbouw in verschillende landen. De firma brengt aan opdrachtgevers bedragen in rekening, waarin geschatte verblijfskosten zijn verwerkt.
Het Hof heeft geoordeeld dat, omdat voor de opdrachtgevers niet kenbaar is in hoeverre kosten van voedsel, drank en genotmiddelen in rekening worden gebracht, de aftrekbeperking als bedoeld in artikel 8a, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet kan worden achterwege gelaten. De Hoge Raad heeft het middel dat zich tegen dit oordeel richt, verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de uitleg van de wetsbepaling meebrengt dat alleen uitgaven die specifiek door de ondernemer aan de afnemer in rekening worden gebracht, de aftrekbeperking kunnen uitsluiten. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan niet verder in cassatie worden getoetst.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep verworpen. Dit arrest is op 10 april 1996 vastgesteld door de vice-president en de raadsheren, en in het openbaar uitgesproken.