ECLI:NL:HR:1996:AA1844

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30781
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bevoegdheid Inspecteur bij navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 1994, die betrekking heeft op een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 196.602, maar deze werd later verhoogd naar ƒ 202.377 met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 procent. De Inspecteur verleende echter kwijtschelding tot 25 procent van deze verhoging. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag en het besluit van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen. De Hoge Raad overweegt dat volgens eerdere jurisprudentie een navorderingsaanslag alleen kan worden vastgesteld door de inspecteur die de oorspronkelijke aanslag heeft opgelegd, tenzij er sprake is van een overdracht van bevoegdheden. De Hoge Raad verwijst naar een besluit van de Staatssecretaris van Financiën dat de bevoegdheden van inspecteurs regelt en concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de bevoegdheid van de inspecteur te A niet correct was overgedragen aan de Inspecteur die de navorderingsaanslag heeft opgelegd.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was. De proceskosten worden niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 29 mei 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1987 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 196.602,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 202.377,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die aanslag en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze aanslag en dit besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof, gezien de te dezen toepasselijke jurisprudentie van de Hoge Raad, ten onrechte is uitgegaan van de bevoegdheid van de Inspecteur, die op 6 december 1991 als Hoofd van de eenheid Ondernemingen te B de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd, terwijl de (primitieve) aanslag was vastgesteld door de inspecteur der directe belastingen te A.
3.2.1. In zijn arrest van 6 april 1994, BNB 1994/181, heeft de Hoge Raad weliswaar geoordeeld dat een navorderingsaanslag slechts kan worden vastgesteld door de inspecteur die de aanslag heeft vastgesteld, dan wel het besluit geen aanslag op te leggen heeft genomen, maar daarop geldt een uitzondering voor het geval waarin de op het aanslagbiljet van een navorderingsaanslag vermelde inspecteur een andere is dan degene die de aanslag heeft vastgesteld en de bevoegdheden van laatstgemelde inspecteur zijn overgegaan op de eerstvermelde.
3.2.2. Blijkens het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 april 1989, nr. 89/1147, Stcrt. 68, is met ingang van 1 april 1989 voor de vestigingsplaats B in werking getreden artikel 4 van de Organisatieregeling Belastingdienst, Besluit van de Staatssecretaris van 20 januari 1989, OB 89/234, Stcrt. 21, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 april 1989, 89/1146, Stcrt. 68, (hierna: de Organisatieregeling). In artikel 4 van de Organisatieregeling, zoals deze bepaling luidde na de Besluiten van de Staatssecretaris van 2 juni 1989, OB 89/1887, Stcrt. 106, en van 1 augustus 1990, PCF90/211, Stcrt. 147, is het volgende bepaald:
"1. Er zijn eenheden Ondernemingen. De vestigingsplaats en het ambtsgebied worden vastgesteld volgens Bijlage VI. 2. (...) 3. De in het eerste lid vermelde eenheden staan onder leiding van hoofden onder gezag van het hoofd van de Directie Ondernemingen binnen wiens ambtsgebied de eenheid is gevestigd. (...)".
Ingevolge Bijlage VI bij de Organisatieregeling omvat het ambtsgebied van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de vestigingsplaats B onder meer de gemeente Z.
3.2.3. Blijkens het Besluit van de Staatssecretaris van 27 december 1989, OB 89/3416, Stcrt. 253, gelden met ingang van 1 januari 1990 voor de vestigingsplaats B de artikelen 13 (lid 1), 14 en 15 van de Organisatieregeling, zoals gewijzigd bij het Besluit van 27 december 1989, OB 89/4113, Stcrt. 253. Artikel 13, lid 1, van de Organisatieregeling luidde na de inwerkingtreding van het Besluit van 20 december 1990, PFC90/2611, Stcrt. 248, met ingang van 1 januari 1991 als volgt: "De hoofden van eenheden Grote ondernemingen, eenheden Ondernemingen, eenheden Particulieren en eenheden Particulieren/Ondernemingen zijn inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en als zodanig bevoegd inzake de heffing en invordering van andere rijksbelastingen dan zijn vermeld in het tweede en vierde lid.".
De inkomstenbelasting behoort tot "andere belastingen dan zijn vermeld in het tweede en vierde lid". Artikel 15, lid 1, van de Organisatieregeling bepaalt:
"De hoofden van eenheden Ondernemingen van eenheden Particulieren/Ondernemingen zijn bevoegd met betrekking tot ondernemingen en economische eenheden welke niet tot de bevoegdheid van de hoofden van eenheden Grote ondernemingen behoren."
3.3. Nu er geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat ten aanzien van belanghebbende, die zelfstandig het beroep van notaris uitoefende - derhalve een onderneming als bedoeld in artikel 12, lid 1, letter d van de Organisatieregeling - het hoofd van een eenheid Grote ondernemingen bevoegd was, is het Hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat - naar in de stellingen van de Inspecteur voor het Hof ligt besloten - de bevoegdheden van de inspecteur te A ten aanzien van belanghebbende overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften waren overgegaan op de Inspecteur. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 mei 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.