gewezen op de beroepen in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 september 1993 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, aan wie aanvankelijk voor het jaar 1986 een aanslag in de vennootschapsbelasting was opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 2.048,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag zonder verhoging opgelegd naar een zelfde belastbaar bedrag, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 11.998,-- en met een vermeerdering van de belasting met een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 124.027,--. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 11.998,-- en onder vermeerdering van de belasting met een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 43.028,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep van belanghebbende bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 28 april 1995 geconcludeerd tot verwerping van beide beroepen en tot zodanige beslissing omtrent de kosten in cassatie als de Hoge Raad juist acht.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende heeft in de jaren tachtig de ontwikkeling van een volautomatische computergestuurde slijpmachine ter hand genomen.
3.1.2. Door de Minister van Economische Zaken is haar daartoe in het kader van de Regeling Technisch Ontwikkelingskrediet een krediet (hierna: het ontwikkelingskrediet) toegekend, dat in 1981 werd gesteld op ƒ 515.000,-- en in 1983 werd verhoogd met ƒ 179.000,--, derhalve in totaal ƒ 694.000,--. Per 31 december 1986 kwam op de balans van belanghebbende een passiefpost voor ter zake van het ontwikkelingskrediet, groot ƒ 800.179,-- inclusief rente.
3.1.3. Belanghebbende heeft de kosten van de ontwikkeling van de slijpmachine, in de jaren waarin die kosten werden gemaakt, geactiveerd op haar balans en te dier zake aanspraak gemaakt op investeringsbijdragen en deze toegekend gekregen. Het ontwikkelingskrediet is geheel noch gedeeltelijk op het investeringsbedrag in mindering gebracht.
3.1.4. De ontwikkeling van de machine is mislukt. In 1986 is het ontwikkelingsproject met toestemming van het Ministerie van Economische Zaken stopgezet. Eind 1986 was vervolgens duidelijk dat op het ontwikkelingskrediet, waarop tot dan toe nog geen terugbetalingen waren verricht, door belanghebbende geen aflossingen zouden behoeven te worden verricht.
3.1.5. De Inspecteur vordert bij de onderhavige navorderingsaanslag een bedrag van 15,5% van ƒ 800.179,--, ofwel ƒ 124.027,-- aan desinvesteringsbetaling na.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het bepaalde in artikel 23c (tekst 1986) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo artikel 61b, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1986, hierna: de Wet) meebrengt dat belanghebbende in het onderhavige jaar (1986) een desinvesteringsbetaling verschuldigd werd tot het door de Inspecteur berekende bedrag, op grond dat de ontwikkeling van de slijpmachine toen definitief is stopgezet zonder dat belanghebbende verplicht werd het ontwikkelingskrediet terug te betalen.
3.2.1. Het Hof heeft overwogen dat voor de bepalingen van hoofdstuk VA van de Wet de voortbrengingskosten van de onderhavige machine dienen te worden gesteld op het bedrag van de uitgaven die belanghebbende te dier zake heeft gedaan, verminderd met het door haar ontvangen ontwikkelingskrediet en vermeerderd met het als waarde van de verplichting tot terugbetaling in aanmerking te nemen bedrag. In aanmerking nemend dat partijen ter zitting ermee hebben ingestemd dat de kans op verwezenlijking van de verplichting tot terugbetaling van de bijdrage wordt gesteld op 40% van het door belanghebbende ontvangen ontwikkelingskrediet, heeft het Hof vervolgens vastgesteld dat de investeringsbijdragen die belanghebbende in het verleden heeft genoten ter zake van de ontwikkeling van de machine, ten onrechte mede zijn berekend over een bedrag ter grootte van 60% van het ontwikkelingskrediet. De omstandigheid dat bij het vaststellen van de investeringsbijdragen de waarde van de verplichting tot terugbetalen van het ontwikkelingskrediet moet worden geschat, oordeelde het Hof niet verhinderend voor toepassing van artikel 61b, lid 4, van de Wet in een later jaar. Het Hof oordeelde tenslotte dat, nu tot een bedrag ter grootte van 60% van het ontwikkelingskrediet geen sprake is geweest van een investering in de zin van artikel 61a, lid 1, van de Wet, het vervallen van de verplichting tot terugbetaling tot dat bedrag dan ook niet kan leiden tot het verschuldigd worden van desinvesteringsbetaling. 3.3. Met betrekking tot het door de Staatssecretaris voorgestelde middel:
3.3.1. Middelonderdeel a betoogt dat het Hof weliswaar heeft vastgesteld dat partijen ter zitting ermee hebben ingestemd dat de kans op verwezenlijking van de verplichting tot terugbetaling wordt gesteld op 40% van het ontvangen ontwikkelingskrediet, maar dat uit niets volgt dat partijen daaraan het gevolg hebben willen verbinden dat de subjectieve schattingen uit het verleden, te weten waardering van de terugbetalingsverplichting op 100%, geacht moet worden onjuist te zijn geweest.
3.3.2. Nu het Hof, anders dan het onderdeel veronderstelt, kennelijk heeft aangenomen dat ook in de jaren 1980 en volgende de kans op terugbetaling is te schatten op 40%, mist het middelonderdeel feitelijke grondslag.
3.3.3. Middelonderdeel b voert aan dat, ook al moet ervan worden uitgegaan dat de investeringsbijdragen die belanghebbende in het verleden heeft genoten ter zake van de ontwikkeling van de machine, ten onrechte mede zijn berekend over een bedrag ter grootte van 60% van het ontwikkelingskrediet, dit nog niet meebrengt dat de verschuldigdheid van desinvesteringsbetalingen niet zou moeten corresponderen met de ter zake van de ontwikkeling van de machine daadwerkelijk ontvangen investeringsbijdrage, en dat in het onderhavige geval dan ook als (fictieve) overdrachtsprijs het volledige (nominale) bedrag van het ontwikkelingskrediet heeft te gelden.
3.3.4. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. In het onderhavige geval is tot een bedrag ter grootte van 60% van het ontwikkelingskrediet geen sprake geweest van een investering in de zin van artikel 61a, lid 1, laatste volzin, van de Wet. Het vervallen van de verplichting tot terugbetaling van dat deel van het ontwikkelingskrediet kan dan ook, zoals het Hof terecht heeft overwogen, niet leiden tot het verschuldigd worden van een desinvesteringsbetaling.
3.3.5. Het door de Staatssecretaris voorgestelde middel kan, gezien het hiervóór overwogene, niet tot cassatie leiden.
3.4. Met betrekking tot het door belanghebbende voorgestelde middel:
3.4.1. Het middel betoogt dat artikel 61b, lid 4, van de Wet voorziet in de mogelijkheid om in een limitatief aantal opgesomde situaties een wijziging in het investeringsbedrag te bestempelen tot een tot desinvestering leidende vervreemding, en dat het vervallen van een verplichting tot terugbetaling daarbij niet wordt genoemd, zodat artikel 61b, lid 4, van de Wet toepassing mist.
3.4.2. Deze zienswijze is onjuist. De strekking van de regeling, neergelegd in artikel 61b, lid 4, is het saldo van de investeringsbijdragen en desinvesteringsbetalingen betrekking te doen hebben op investeringskosten die door de ondernemer zelf worden gedragen, en niet op kosten die voor rekening van een derde zijn gekomen. Het vervallen van een verplichting tot terugbetaling valt dan ook, ook al is dit niet als zodanig genoemd in artikel 61b, lid 4, onder die bepaling. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van (een der) partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt zowel het beroep van belanghebbende als dat van de Staatssecretaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, in raadkamer van 7 februari 1996.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 29.892 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1986 X B.V.
Parket, april 1995 tegen:
de staatssecretaris van Financiën
vice versa