gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 maart 1993 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.462,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.033,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 18 oktober 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft van zijn werkgeefster een tegemoetkoming van in totaal ƒ 5.262,09 ontvangen in de kosten van zijn verhuizing. De tegemoetkoming, bestaat uit een bedrag van ƒ 1.428,90 als vergoeding voor het overbrengen van de inboedel, een vergoeding van ƒ 24,58 voor gemaakte reiskosten en een bedrag van ƒ 3.808,61 voor de overige kosten zijnde 6 percent van belanghebbendes bezoldiging op jaarbasis verhoogd met ƒ 150,-- voor twee medeverhuizende kinderen. Het in de tegemoetkoming begrepen bedrag voor het overbrengen van de inboedel is de helft van de werkelijk door belanghebbende daarvoor gemaakte kosten. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte de niet vergoede helft van die kosten als aftrekbare kosten aangemerkt. De Inspecteur heeft die aftrek geweigerd. 3.2. Het Hof heeft het onvergoede gedeelte van de kosten van het overbrengen van de inboedel in aftrek toegelaten. Hiertegen richt zich het middel. 3.3. De wetgever is ervan uitgegaan - de opsomming van de kostenposten in artikel 11, lid 1, letter j, van de Wet op de loonbelasting 1964 illustreert dit - dat een werkgever aan zijn werknemers voor verschillende categorieën kosten afzonderlijke vergoedingen kan verstrekken. Het hangt af van de regeling in de arbeidsvoorwaarden, of, zo de vergoedingen onverplicht worden verstrekt van de daaraan door de werkgever toegekende bestemming, ter dekking van welke kosten een bepaalde vergoeding wordt verstrekt. Uit artikel 22, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 volgt dat kostenvergoedingen welke in de sfeer van de loonbelasting onbelast zijn ook in de inkomstenbelasting onbelast moeten blijven. Dergelijke vergoedingen beperken of verhinderen wel in de inkomstenbelasting de aftrek van kosten waarop zij betrekking hebben, maar kunnen niet voor de inkomstenbelasting alsnog geheel of ten dele als loon in aanmerking worden genomen. Dat zou indirect wel gebeuren indien dergelijke vergoedingen in mindering zouden worden gebracht op andere kosten dan waarop zij betrekking hebben. Voor zover dit in het middel wordt bepleit faalt het derhalve. 3.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het in deze zaak aan de orde zijnde artikel 36, lid 2, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en het daarmee overeenkomende artikel 15, lid 2, letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals die geschiedenis is weergegeven in 3.3, 3.4 en 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat de wetgever bij kosten die verband houden met verhuizing twee kostenposten heeft onderkend, welke afzonderlijk moeten worden beschouwd: de kosten voor het overbrengen van de inboedel, die zonder beperking aftrekbaar zijn en geheel belastingvrij kunnen worden vergoed, en de overige verhuiskosten, die slechts beperkt aftrekbaar zijn en beperkt belastingvrij kunnen worden vergoed. Uit hetgeen onder 3.3 is overwogen volgt dat vergoedingen welke zijn toegekend voor verhuiskosten van de ene kostenpost niet van invloed zijn op de aftrekbaarheid van onder de andere kostenpost vallende verhuiskosten. 3.5. Het Hof heeft dan ook, uitgaande van zijn in cassatie onbestreden vaststelling dat belanghebbende de kosten van het overbrengen van de inboedel slechts ten dele vergoed heeft gekregen, met juistheid geoordeeld dat het onvergoede gedeelte van die kosten als aftrekbare kosten in aanmerking kan worden genomen. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 28 februari 1996.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een griffierecht geheven van (ƒ 300,-- minus het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--) ƒ 150,--.