ECLI:NL:HR:1996:AA1825

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
29928
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • W. Wildeboer
  • J. Urlings
  • M. Zuurmond
  • H. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag loonbelasting en vakantiegeld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over het tijdvak van 1986 tot en met 1989. Na bezwaar was de aanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 14.120,--, maar het Hof bevestigde deze uitspraak. Belanghebbende ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende loonbelasting had afgedragen voor vakantiegeld dat aan haar werknemers toekwam op basis van de CAO voor de metaalnijverheid. Echter, de Inspecteur had de gedeeltelijke vrijstelling voor vakantiegeld in de vorm van vakantiebonnen ongedaan gemaakt, wat leidde tot een brutering van het loonbedrag. Belanghebbende betwistte deze brutering en stelde dat zij de niet afgedragen loonbelasting niet op haar werknemers kon verhalen, aangezien deze recht hadden op fiscaal erkend gedeeltelijk vrijgesteld vakantiegeld.

De Hoge Raad oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de werknemers recht hadden op het vakantiegeld en de loonbelasting niet als een voordeel van de werkgever aan de werknemers kon worden beschouwd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verminderde de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 9.861,--. Tevens werd bepaald dat belanghebbende recht had op terugbetaling van griffierechten en werd zij in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over eventuele proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 oktober 1993 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1986 tot en met 1989 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 14.120,-- aan belasting, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten en ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft ten behoeve van haar werknemers die onder de CAO voor de metaalnijverheid vallen, maandelijks op de voet van het bepaalde in artikel 15, lid 2, letter b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1972 loonbelasting afgedragen over de ingevolge evenvermelde CAO aan haar werknemers toekomende aanspraken op vakantiegeld in de vorm van vakantie(toeslag)bonnen. Zij heeft evenwel de met de dekking van die aanspraken gemoeide gelden niet in het Vakantiefonds gestort maar heeft op het tijdstip waarop het vakantiegeld kon worden opgevraagd het aan de werknemers toekomende vakantiegeld zelf uitbetaald. De Inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag de op de voet van voormelde bepaling toegepaste gedeeltelijke vrijstelling voor aanspraken op vakantiegeld in de vorm van vakantie(toeslag)bonnen ongedaan gemaakt en heeft het alsnog in de heffing te betrekken loonbedrag gebruteerd. Belanghebbende meent dat brutering achterwege moet blijven. 3.2. Het in 3.1 overwogene laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende de ten onrechte niet afgedragen loonbelasting niet op haar werknemers kan verhalen aangezien die werknemers jegens belanghebbende recht hadden op een fiscaal erkend gedeeltelijk vrijgesteld vakantiegeld. Zulks brengt mee dat van bedoelde loonbelasting niet kan worden gezegd dat sprake is van een voordeel dat door belanghebbende als werkgever aan de werknemers is verstrekt, zodat het niet behoort tot het loon uit dienstbetrekking. Van brutering kan dan ook geen sprake zijn. Het middel is mitsdien gegrond. 3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van ƒ 9.861,-- aan loonbelasting.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur en vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 9.861,-- bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van haar beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van haar beroep voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,-- in totaal derhalve ƒ 375,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, in raadkamer van 6 maart 1996.