In deze zaak gaat het om de fiscale behandeling van fictieve inkomsten uit vermogen in het kader van ex-warrantleningen. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, die de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1990 had verminderd. De belanghebbende, vertegenwoordigd door erfgenamen, had een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 32.466, welke door het Hof werd verlaagd naar ƒ 32.016. De Hoge Raad oordeelt dat de Staatssecretaris niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de ex-warrantleningen onder de reikwijdte van artikel 25a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vallen. De Hoge Raad stelt vast dat de belanghebbende uitsluitend obligaties heeft gekocht zonder de bijbehorende warrants, waardoor er geen gelijktijdig recht op voordelen uit dat recht bestaat. De Hoge Raad concludeert dat de tekst van artikel 25a niet toelaat dat de wettekst ruimer wordt geïnterpreteerd dan deze is geformuleerd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op ƒ 5.680.