1. Beschrijving van de zaak
1.1.De beroepen in cassatie zijn gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) van 7 december 1993, nr. 921939-M4 . Zij zijn - tijdig en op de juiste wijze - ingesteld door de belanghebbende enerzijds en de staatssecretaris van Financiën (verder: de Staatssecretaris) anderzijds.
1.2.De belanghebbende exploiteert een sloopbedrijf. In de periode van 12 tot en met 23 oktober 1987 heeft zij gedurende tien werkdagen drie arbeidskrachten ingeleend van de vennootschap onder firma A, gevestigd te Q (verder: de firma). In totaal hebben deze arbeidskrachten 160 uren ten behoeve van de belanghebbende gewerkt.
1.3.Naar aanleiding van een in 1990 bij de firma ingesteld boekenonderzoek over de jaren 1986 tot en met 1988, waarbij werd geconstateerd dat aanzienlijke bedragen aan zwarte lonen zijn uitbetaald aan personeel dat ter beschikking werd gesteld van derden, heeft de inspecteur der directe belastingen te Delft (verder: de Inspecteur) op 13 juli 1990 de firma een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd over het tijdvak 1986 tot en met 1988 ten bedrage van ƒ 118.479. Daarbij is een verhoging van 100% toegepast, waarvan geen kwijtschelding is verleend. Aangezien bij de belastingdienst geen namen, adressen, woonplaatsen en fiscale nummers van het desbetreffende personeel bekend waren, heeft de Inspecteur bij de berekening van de netto lonen naar bruto het tarief van 40% ex artikel 26a van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 1987 (het anoniementarief) gehanteerd.
1.4.De firma heeft tegen deze naheffingsaanslag pro forma een bezwaarschrift ingediend dat zij ondanks herhaald verzoek niet heeft gemotiveerd. Bij uitspraak van 30 november 1990 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd. De firma heeft hiertegen geen beroep bij het Hof ingesteld en is in gebreke gebleven de naheffingsaanslag te voldoen.
1.5.Vervolgens is de belanghebbende bij kennisgeving van 17 juni 1991 door de ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen te Rijswijk (nader: de Ontvanger) krachtens art. 34 Invorderingswet 1990 (hierna ook: IW 1990) als inlener hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van de loonbelastingschuld van de firma ad ƒ 3.000 met de bijbehorende verhoging ad ƒ 3.000, dus in totaal ƒ 6.000.
1.6.De belanghebbende heeft deze aansprakelijkstelling op 18 juli 1991 op de voet van art. 49, lid 1, IW 1990 gemotiveerd betwist. Gelijktijdig heeft zij op grond van art. 50, lid 1, IW 1990 een bezwaarschrift ingediend bij de Inspecteur tegen de naheffingsaanslag, voor zover zij daarvoor aansprakelijk is gesteld (met partijen en het Hof spreek ik verder ook wel kortweg van `de naheffingsaanslag').
1.7.Bij brief van 28 januari 1992 heeft de belanghebbende aan de Ontvanger medegedeeld dat zij niet langer betwist dat aan de in art. 34, lid, IW 1990 gestelde voorwaarden voor aansprakelijkstelling in beginsel was voldaan. De door de Ontvanger inmiddels aangespannen civiele procedure werd daarop geroyeerd. Bij uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en besloten geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
1.8.Op het beroep van de belanghebbende heeft het Hof de naheffingsaanslag en de verhoging elk verminderd tot ƒ 618.
1.9.Het beroep in cassatie van de belanghebbende steunt op drie middelen, dat van de Staatssecretaris op één middel. Partijen hebben ieder een vertoogschrift ingediend.
2.Aansprakelijkstellingen tot 1 juni 1990
2.1.Bij Wet van 4 juni 1981, Stb. 370, werden in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) regelingen opgenomen waarbij (onder meer) inleners van arbeidskrachten hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor ter zake door de uitleners verschuldigde loonbelasting (art. 32b (oud) Wet LB 1964). Een zelfde regeling werd opgenomen voor aannemers ten aanzien van door onderaannemers verschuldigde loonbelasting (art. 32e e.v. (oud) Wet LB 1964). Met ingang van 1 januari 1987 werd een regeling toegevoegd inzake aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap voor de door die vennootschap verschuldigde loonbelasting (art. 32a (oud) Wet LB 1964). De aansprakelijkstelling geschiedde krachtens een door de inspecteur te nemen beschikking waarbij het bedrag waarvoor de betrokkene aansprakelijk werd geacht, werd vastgesteld (art. 32a, lid 7, en art. 32d, lid 2, (oud) Wet LB 1964). Ten aanzien van die beschikking stond bezwaar en daarna beroep op het gerechtshof als belastingrechter open (art. 23 juncto art. 26, lid 1, AWR).
2.2.Een op grond van art. 32a (oud) Wet LB 1964 aansprakelijk gestelde bestuurder kon ook de (omvang van de) belastingschuld waarvoor hij aansprakelijk werd gesteld betwisten, tenzij dienaangaande in een door de belastingschuldige gevoerde procedure al een onherroepelijke rechterlijke uitspraak was gedaan (zie art. 32a, lid 8, (oud) Wet LB 1964). Inleners van arbeidskrachten en aannemers hadden die mogelijkheid niet.
2.3.De naheffingsaanslag loonbelasting strekt ter correctie van een onjuiste (inhouding en) afdracht. Is de te lage (inhouding en) afdracht te wijten aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige, dan wordt het bij te betalen bedrag aan belasting met - in beginsel - 100% verhoogd (art. 21, lid 1, AWR). Deze verhoging maakt onderdeel uit van de belastingaanslag en behoort daarmee tot de zgn. formele belastingschuld. De verhoging heeft echter ook kenmerken van een straf (zie mijn conclusie voor HR 11 januari 1995, BNB 1995/203, m.nt. J.P. Scheltens, par. 3.1.).
2.4.De aansprakelijkheid van aannemers voor loonbelastingschulden van onderaannemers strekte zich krachtens een daartoe uitdrukkelijk in de wet opgenomen uitzondering niet uit tot de aan de onderaannemers opgelegde - in de schuld begrepen - verhogingen ex art. 21, lid 1, AWR (zie art. 32c, lid 1, (oud) Wet LB 1964). Voor de inleners van arbeidskrachten en de bestuurders van vennootschappen gaf de wet die uitzondering niet. 4935, VN 1993, blz. 1986, pt. 26, besliste echter dat de inlener niet aansprakelijk kon worden gesteld voor een aan de (formele) werkgever opgelegde verhoging ex art. 21 AWR omdat deze straf een persoonlijk karakter heeft; zie eerdergenoemde conclusie, par. 3.2.2. Wat die bestuurders betreft, was die uitzondering bewust achterwege gelaten. Wel kon de bestuurder - omdat hij de (omvang van de) belastingschuld als zodanig kon betwisten - ook de verschuldigdheid van de verhoging en het dienaangaande genomen kwijtscheldingsbesluit bestrijden . Verder kon hij de aansprakelijkheid voor die verhoging als zodanig bestrijden, waarbij naar mijn mening in beginsel ook een matiging op grond van art. 6 EVRM mogelijk was. Ook de inlener kon naar mijn mening de (omvang van de) aansprakelijkstelling voor de aan de uitlener opgelegde verhoging bestrijden.
3.Aansprakelijkstellingen sinds 1 juni 1990, algemeen
3.1.Voor de aansprakelijkstelling voor (loon)belastingschulden gelden sinds 1 juni 1990 de bepalingen van de Invorderingswet 1990. Afdeling 1 van hoofdstuk IV van die wet noemt degenen die ter zake hoofdelijk aansprakelijk zijn. Daartoe behoren weer - onder anderen - de inleners van arbeidskrachten (art. 34 IW 1990), aannemers (art. 35 IW 1990) en bestuurders van vennootschappen (art. 36 IW 1990).
3.2.Afdeling 2 van genoemd hoofdstuk bevat een aantal formele bepalingen. Daartoe behoort art. 49, bepalend dat de aansprakelijkstelling geschiedt door de ontvanger, en wel bij beschikking.
3.3.Degene die aansprakelijk wordt gesteld (art. 44, lid 4, IW 1990 spreekt van de `betrokkene') kan de aansprakelijkstelling betwisten (art. 49, lid 3). Doet hij dat niet, dan kan de belastingschuld van hem worden ingevorderd volgens de gewone regels als ware hij de belastingschuldige (vgl. art. 49, lid 5, IW 1990). De ontvanger kan dan zonodig een dwangbevel uitvaardigen. De aansprakelijk gestelde kan daartegen volgens de gewone regels in verzet komen bij de burgerlijke rechter (art. 17, lid 1, IW 1990), maar dat verzet kan niet (de hoogte van) de belastingschuld betreffen (art. 17, lid 3, IW 1990). Wordt de aansprakelijkstelling betwist, dan dient de ontvanger, als hij de aansprakelijkheid wil afdwingen, de betrokkene te dagvaarden voor de burgerlijke rechter (art. 49, lid 4, IW 1990).
3.4.Sommige aansprakelijk gestelden, onder wie thans ook de inlener van arbeidskrachten, kunnen ook (de omvang van) de belastingschuld betwisten (art. 50 IW 1990). Zij kunnen daartoe een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur, waarna beroep op het gerechtshof als belastingrechter mogelijk is (zie hierna, par. 4).
3.5.Maakt de betrokkene van die gelegenheid gebruik en betwist hij daarnaast tevens de aansprakelijkstelling als zodanig, dan zal de ontvanger in de civiele procedure slechts vaststelling van die aansprakelijkheid voor de belastingschuld als zodanig vorderen (een zgn. declaratoir vonnis). Kwesties aangaande (de omvang van) de belastingschuld kunnen in die civiele procedure niet ter sprake worden gebracht. Dit volgt uit art. 49, lid 3, laatste volzin, IW 1990 en ook uit het wettelijke systeem. Art. 17, lid 3, IW 1990 verklaart dat de belastingschuldige zelf die belastingschuld in een geding inzake de invordering niet kan bestrijden en er is geen reden om aan te nemen dat de wetgever de aansprakelijkgestelde meer rechten heeft willen geven dan de belastingschuldige. Bovendien hebben (sommige) aansprakelijkgestelden nu juist een aparte mogelijkheid gekregen om de (omvang van de) belastingschuld te bestrijden (art. 50 IW 1990).
3.6.Betwist de betrokkene slechts dat hij aansprakelijk is, maar bestrijdt hij de schuld als zodanig niet, dan zou de ontvanger dezelfde procedure kunnen volgen (declaratoir vonnis), om na het verkrijgen daarvan de gewone invorderingsprocedure te volgen. In de MvT, t.a.p., wordt echter verondersteld dat de ontvanger in een dergelijk geval zal vragen de betrokkene te veroordelen tot betaling van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld (condemnatoir vonnis), dat dus direct een titel tot executie biedt. Ook in dat geval zal de burgerlijke rechter zich dienen te onthouden van een oordeel over de belastingschuld als zodanig.
3.7.Het is dus de burgerlijke rechter die beoordeelt of de betrokkene aansprakelijk is. Een amendement dat er toe
strekte de belastingrechter hiermee te belasten stuitte op verzet en werd ingetrokken. De toenmalige staatssecretaris van Justitie merkte op:
"Het lijkt ons voor de aansprakelijk gestelde van eminent belang dat kwesties als het bijeenbrengen van bewijs dat niet-betaling van belastingschuld niet aan hem te wijten is (...), door de burgerlijke rechter worden beoordeeld. Dezelfde burgerlijke rechter beantwoordt dit soort vragen ook in het kader van toepassing van het vennootschapsrecht en overig rechtspersonenrecht. Ik [wijs] hier op de derde misbruikwet."
Daarnaast werd onder meer gewezen op de overeenkomst met de voor de oorspronkelijke belastingplichtige/-schuldenaar geldende afzonderlijke procedures tot vaststelling van de aanslag enerzijds en de invordering van de resulterende belastingschuld anderzijds.
3.8.De vraag of de door de civiele rechter te beoordelen aansprakelijkheid los te maken valt van de omvang van de aansprakelijkstelling , werd bevestigend beantwoord :
"Ook los van de hoogte van de aanslag kan immers worden beoordeeld in hoeverre men aansprakelijk is (hoofdelijk voor een evenredig deel) voor een bepaalde schuld. De exacte hoogte van de schuld is dan weliswaar van belang voor het uiteindelijke bedrag van de aansprakelijkheid, maar heeft geen invloed op de vraag of er sprake is aansprakelijkheid."
4.Bezwaar en beroep ten aanzien van de belastingschuld
4.1.De in art. 50 IW 1990 voor (een aantal) aansprakelijkgestelden geopende mogelijkheid tot bezwaar en beroep strekt er toe
"(...) dat in gevallen waarin de aansprakelijkgestelde niet de mogelijkheid heeft gehad de oorspronkelijke belastingaanslag rechtens aan te vechten bij de inspecteur, respectievelijk de belastingrechter, het gerechtvaardigd is deze mogelijkheid alsnog te openen (...)".
Het bezwaar- en beroepsrecht van de inlener tegen de naheffingsaanslag wordt door art. 50, lid 1, IW 1990 beperkt tot het gedeelte waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, en door art. 50, lid 6, IW 1990 tot het gedeelte dat niet berust op reeds door de (fiscale) rechter (in een door de belastingschuldige zelf aangespannen procedure) beoordeelde `feiten en omstandigheden'. Daarmee zijn bedoeld
"(...) feiten en omstandigheden, die blijken uit [zijn] uitspraak, zodat duidelijk is dat de rechter zich daarover heeft uitgelaten. Zaken die ter zitting naar voren zijn gebracht en/of in de gedingstukken zijn opgenomen, maar waarover de rechter zich niet heeft uitgelaten vallen hier dus niet onder. Voor zover andere feiten en omstandigheden die voor de vaststelling van de belastingaanslag van belang zijn geweest, in geding worden gebracht en die niet eerder ter beslissing aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gewezen, blijft te dien aanzien bezwaar en beroep wel mogelijk."
4.2.Daarentegen brengt art. 50, lid 4, onder a, IW 1990 een verruiming aan: de zgn. omkering van de bewijslast (art. 29 AWR) in gevallen waarin de vereiste aangifte niet is gedaan of niet voldaan is aan in art. 41, lid 2, 47, 48 en 50 AWR bedoelde verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen e.d., geldt niet ten aanzien van de aansprakelijkgestelde, tenzij een en ander aan hem is te wijten.
5.Nader: aansprakelijkheid voor de verhoging sinds 1 juni 1990
5.1.Ingevolge art. 32, lid 2, IW 1990 geldt de aansprakelijkstelling niet de eventueel in een belastingaanslag begrepen verhoging,
"voor zover het belopen daarvan niet aan de aansprakelijke is te wijten".
5.2. In de MvT (blz. 86) werd het voorbeeld gegeven van
"een naheffingsaanslag loon- of omzetbelasting (met verhoging ingevolge artikel 21, eerste lid AWR) die het [gevolg] is van het feit dat door kennelijk onbehoorlijk bestuur van de bestuurder van een lichaam - later de aansprakelijke - aanvankelijk ten onrechte geen of te weinig belasting is geheven."
Art. 32, lid 2, IW 1990 is echter algemeen geformuleerd en geldt dus voor al diegenen die voor een belastingschuld van een ander aansprakelijk worden gesteld. Vergelijk ook de Leidraad Invordering 1990, waarin (§ 4 op art. 32) het voorbeeld wordt gegeven van
"(...) een firmant [die] met opzet of wegens zijn schuld de door de vennootschap onder firma verschuldigde belasting niet heeft betaald."
5.3.Op de vraag of het wel mogelijk was een ander dan de belastingschuldige voor een verhoging, als zijnde een straf, aansprakelijk te stellen , werd geantwoord:
"(...) het beginsel dat een aansprakelijkgestelde niet voor de verhoging kan worden aangesproken [is] neergelegd in artikel 32, tweede lid. Op dit beginsel wordt slechts inbreuk gemaakt wanneer aannemelijk wordt gemaakt dat het aan de aansprakelijke zelf te wijten is dat de verhoging belopen is (...) indien de bestuurder in deze een verwijt valt te maken wordt de aansprakelijk gestelde bestuurder ook aangesproken voor de in de aanslag begrepen verhoging. (...)".
5.4.Art. 32, lid 2, IW 1990 is besproken door P.J. Wattel, NJB 1988, blz. 1111; J.J. Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 1993, blz. 42; M.W.C. Feteris, Fiscale administratieve sancties en het recht op een behoorlijk proces, 1993, blz. 615/6; W.R.M. Nan/B.H. de Vries, De NV 1994, blz. 181; E.R.H. Heijmans/J.H.P.M. Raaijmakers, Aansprakelijkheden Invorderingswet 1990, 1995, blz. 22 e.v.
5.5. De in art. 50, lid 1, IW 1990 genoemde aansprakelijkgestelden kunnen bezwaar aantekenen 'tegen de naheffingsaanslag'. Die terminologie impliceert dat de aansprakelijkgestelde ook bezwaar kan maken tegen de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging (ex art. 21, lid 1, AWR). Het betreft dan de vraag of die verhoging terecht is toegepast (met andere woorden, of bij de belastingplichtige sprake was van opzet of grove schuld) en of oplegging van die verhoging gelet op art. 6 EVRM was toegestaan. De aansprakelijkgestelde kan ook de mate waarin de verhoging is kwijtgescholden betwisten. Tot 1 januari 1994 diende de inspecteur een besluit omtrent de kwijtschelding van de verhoging eerst te nemen zodra hij uitspraak deed op het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaarschrift (art. 25, lid 5, (oud) AWR). De belastingplichtige aan wie een verhoging was opgelegd kon dus in zijn bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ook kwijtschelding van de opgelegde verhoging bepleiten. De in art. 50, lid 1, IW 1990 gebezigde terminologie impliceert dat ook de aansprakelijkgestelde, althans tot 1 januari 1994, die mogelijkheid had.
5.6.De vraag of de betrokkene gelet op art. 32, lid 2, IW 1990 voor de aan de belastingplichtige opgelegde verhoging aansprakelijk is moet aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd en niet aan de belastingrechter. Dat volgt uit het in de art. 49, leden 3 en 4, en 50, leden 1 en 2, IW 1990 neergelegde systeem. In art. 49 IW 1990 worden alle geschillen omtrent de aansprakelijkheid, zonder onderscheid, toegewezen aan de burgerlijke rechter. Art. 50 IW 1990 geeft slechts de mogelijkheid tot bezwaar 'tegen de (naheffings)aanslag'. Het gerechtshof oordeelt in beroep over de uitspraak van de inspecteur op dat bezwaarschrift. In die procedure kunnen dus slechts bezwaren 'tegen de (naheffings)aanslag' aan de orde komen. Het gaat dan met andere woorden om de omvang van de schuld en niet om de aansprakelijkheid voor de schuld.
5.7. Dat de in art. 32, lid 2, IW 1990 bedoelde vraag van de verwijtbaarheid door de burgerlijke rechter en niet de belastingrechter moet worden beantwoord, wordt ook duidelijk indien men zich realiseert dat art. 50 IW 1990 slechts voor enkele categorieën van aansprakelijken geldt, terwijl art. 32, lid 2, IW 1990 voor alle aansprakelijken van toepassing is. Degenen die de in art. 50 IW 1990 geboden bezwaar- en beroepsmogelijkheid missen kunnen de vraag of zij voor de in de aanslag begrepen verhoging aansprakelijk zijn, slechts aan de burgerlijke rechter voorleggen. Er is geen reden om aan te nemen dat de wetgever in de gevallen waarin ten aanzien van de aanslag bezwaar en beroep mogelijk is, de kwestie van de aansprakelijkheid voor de verhoging aan de competentie van de burgerlijke rechter heeft willen onttrekken en heeft willen toedelen aan de belastingrechter. Het onder 3.7. gegeven citaat wijst eerder op het tegendeel.
5.8.Ingevolge art. 50, lid 5, IW 1990 doet de inspecteur op de tegen de (naheffings)aanslag ingebrachte bezwaren eerst uitspraak als de aansprakelijkheid van de betrokkene is komen vast te staan. Is vastgesteld dat de betrokkene niet aansprakelijk is, dan is aan zijn bezwaar tegen de (naheffings)aanslag (inclusief de daarin begrepen verhoging) het belang komen te ontvallen en zal dat dus worden afgewezen.
5.9. Betwist de betrokkene de aansprakelijkstelling niet of trekt hij die betwisting in, dan staat zijn aansprakelijkheid naar mijn mening vast. In de fiscale procedure aangaande de belastingaanslag als zodanig kan die kwestie niet meer aan de orde worden gesteld. Als de ontvanger daarna tot invordering overgaat, kan die kwestie bij verzet tegen het dwangbevel voor de civiele rechter naar mijn mening evenmin alsnog met succes aan de orde worden gesteld.
6.Anonieme werknemers.
6.1.Bij Wet van 30 oktober 1985, Stb. 591, werd met ingang van 1 januari 1986 in de Wet LB 1964 ingevoegd art. 26a , dat het tarief stelt op veertig procent van het loon ingeval de werknemer zijn naam, adres, of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.
6.2.Het artikel werd als volgt toegelicht :
"[Voorgesteld] wordt een afzonderlijk tarief (...) voor werknemers die niet voldoen aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens omtrent hun persoon. Het betreft de naam, het adres en de woonplaats, met welke gegevens de persoon kenbaar is voor de belastingdienst. Deze gegevens dient de werknemer te verstrekken door middel van een werknemersverklaring (art. 29 van de wet). Levert de werknemer zulk een verklaring niet in, dan zal (...) een vast tarief van 40 percent van het bruto loon [gelden]. (...) Deze brutering leidt bij een loonbelastingtarief van veertig procent tot een bruto loon dat aanzienlijk uitgaat boven het netto loon. (...)"