gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 februari 1994 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag tot naheffing van kapitaalsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van het in het kalenderjaar 1984 bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 217.750,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 14 juni 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In december 1984 werd besloten tot reorganisatie van de A-groep. Het reorganisatieplan omvatte drie fasen die snel na elkaar werden uitgevoerd. In de eerste fase, uitgevoerd op 17 december 1984, bracht A N.V., gevestigd in België, de moedermaatschappij van belanghebbende, die is gevestigd in Nederland, haar vier overige deelnemingen, gevestigd buiten Nederland, geheel in in belanghebbende, die tevoren al 10 deelnemingen had. Belanghebbende reikte hiertegenover nieuwe aandelen uit aan A. Op het toekennen van die aandelen heeft de aanslag betrekking. In fase 2 richtte belanghebbende op 21 december 1984 een nieuwe dochtermaatschappij op: F, gevestigd in Nederland, waarin door belanghebbende zes deelnemingen werden ingebracht, te weten de in de eerste fase van A verkregen deelnemingen, alsmede twee eveneens buiten Nederland gevestigde deelnemingen. Fase 3 werd uitgevoerd op 31 december 1984. Na voltooiing van de gehele reorganisatie is de structuur als volgt. Belanghebbende bezit drie tussenholdings, F, H en O, alle in Nederland gevestigd. O fungeert als moedervennootschap voor een groep Duitse bedrijven en is als "Kommandit" ook in Duitsland belastingplichtig. Ook de in H samengebrachte deelnemingen hebben een nauwe functionele samenhang. De in F samengebrachte deelnemingen hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat zij geen van alle in Nederland zijn gevestigd en dat iedere deelneming een eigen activiteit ontplooit en binnen de groep functioneel en organisatorisch geheel op zichzelf staat. 3.2. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ter zake van de in de eerste fase uitgevoerde inbreng aanspraak kan maken op de faciliteit van artikel 35, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 1984, hierna: de Wet) in verbinding met artikel 12, lid 1, aanhef en onder b van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (tekst 1984, hierna: het Besluit). Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartegen keert zich het middel. 3.3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld, dat op 17 december 1984 de eerste fase is uitgevoerd van een reorganisatie van de gehele A-groep, bedoeld om tot een "nieuwe groepsstructuur" te komen, welke reorganisatie werd voortgezet en voltooid in de nog in die zelfde maand uitgevoerde tweede en derde fase. Die nieuwe groepsstructuur kwam blijkens het onder 3.1 overwogene kort gezegd hierop neer dat belanghebbende, tegen uitgifte van aandelen aan haar Belgische moedermaatschappij, in totaal drie tussenholdings onder zich kreeg, waarvan er twee (te weten H en O) telkens fungeerden als overkoepeling van bedrijven met een functionele en organisatorische samenhang terwijl de derde (F), speciaal daartoe opgericht, een restgroep van bedrijven omvatte, die alle buiten Nederland waren gevestigd, ieder een eigen activiteit ontplooiden, en zowel functioneel als organisatorisch geheel op zichzelf stonden. 3.4. De uitvoering van de reorganisatie zoals weergegeven in 3.3 kan worden aangemerkt als een samenstel van rechtshandelingen. Het is in overeenstemming met de strekking van de in 3.2 bedoelde faciliteit om bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ingebrachte "bedrijfsmiddelen van gelijke aard" in de zin van artikel 12, lid 1, aanhef en letter b van het Besluit, uit te gaan van de uiteindelijk door dat samenstel tot stand gekomen reorganisatie. Dit leidt ertoe dat, nu die reorganisatie uiteindelijk heeft geleid tot een "nieuwe groepsstructuur" als omschreven en gekenschetst in 3.3 de deelnemingen die in de tweede fase te zamen zijn ingebracht in de tussenholding F - waartoe behoorden de vier in de eerste fase in belanghebbende ingebrachte deelnemingen -, met elkaar gemeen hebben dat zij niet in Nederland zijn gevestigd, ieder een eigen activiteit ontplooien en binnen de groep in functioneel en organisatorisch opzicht geheel op zichzelf staande werkmaatschappijen zijn, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1987, nr. 24 341, BNB 1987/90, moet worden aangenomen dat voormelde faciliteit van toepassing is op de in de eerste fase uitgevoerde inbreng. In zoverre faalt het middel.
3.5. Omdat de tussenholding F deel uitmaakt van de "nieuwe groepsstructuur" die als voormeld in fasen tot stand werd gebracht, en de inbreng in die tussenholding derhalve niet volgt op de aldus tot stand gebrachte reorganisatie maar daarvan deel uitmaakt faalt ook het beroep dat het middel doet op HR 15 juli 1986, nr. 23 227, BNB 1986/311. Het middel faalt ook voor het overige.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als hierna vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 28 februari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.