In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een naamloze vennootschap tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam over de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1985. De belanghebbende had een deelneming van 41% in een andere vennootschap en wilde deze terugbrengen tot 5%. Bij de verkoop van aandelen aan institutionele beleggers en via de Parallelmarkt te Amsterdam, werd een opbrengst van ƒ 30,-- per aandeel gerealiseerd. De belanghebbende had echter ook een garantieverplichting afgegeven aan de kopers van de aandelen, wat leidde tot een discussie over de waardering van deze verplichting en de toepassing van de deelnemingsvrijstelling volgens artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De Inspecteur stelde dat een deel van de opbrengst, dat kan worden toegerekend aan de garantieverplichting, niet als voordeel uit hoofde van een deelneming kan worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de opbrengst van de deelneming moet worden bepaald met inachtneming van de geschatte waarde van de verplichting ten tijde van de verkoop. Dit betekent dat waardeveranderingen van de verplichting na de vervreemding niet als voordelen uit hoofde van de deelneming kunnen worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij werd vastgesteld dat het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. De Hoge Raad oordeelde dat de vrijgestelde deelnemingswinst moet worden bepaald op ƒ 27,35 per aandeel, waarbij de waardeverandering van de verplichting niet buiten beschouwing blijft. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de proceskosten werden niet toegewezen.