"Aan de belasting (...) zijn onderworpen: 1. de (...) diensten, welke (...) door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht".
Volgens art. 11 A, lid 1, onder a, Zesde richtlijn is de maatstaf van heffing:
"(...) alles wat de (...) dienstverrichter voor [zijn diensten] als tegenprestatie verkrijgt (...)"
2.4.HvJ EG 8 maart 1988, zaak 102/86 (Apple and Pear Develop-ment Council), Jur. 1988, blz. 1468, overwoog onder verwijzing naar de Tweede richtlijn en het in het vorige punt aangehaalde arrest (r.o. 12):
"Het begrip "diensten welke onder bezwarende titel worden verricht" in de zin van artikel 2, aanhef en sub 1, van de Zesde richtlijn, onderstelt derhalve dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde."
Vergelijk ook HvJ EG 23 november 1988, zaak 230/87 (Naturally Yours Cosmetics Ltd.), Jur. 1988, 6385, en HvJ EG 3 maart 1994, zaak C-16/93 (Tolsma), Jur 1994, I-743.
2.5.Art. 4, lid 1, Wet OB 1968 bepaalt:
"Diensten zijn alle prestaties, niet zijnde leveringen van goederen, welke tegen vergoeding worden verricht."
Art. 8 Wet OB 1968 luidt, voor zover thans van belang:
"1. De belasting wordt berekend over de vergoeding.
2. De vergoeding is het totale bedrag dat - of voor zover de tegenprestatie niet in een geldsom bestaat, de totale waarde van de tegenprestatie welke - ter zake van de (...) dienst in rekening wordt gebracht (...)."
2.6.Laatstbedoelde bepaling moet overeenkomstig art. 11 A, lid 1, onder a, Zesde richtlijn uitgelegd worden; zie HR 28 maart 1990, met conclusie van A-G Van Soest, BNB 1990/180, r.o. 4.4. 2.7. In het onder punt 1.3 genoemde arrest HR 4 december 1991, BNB 1992/37, werd voorts nog overwogen (r.o. 3.2.):
"Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de administratiekosten van de leners heeft ontvangen als tegenprestatie voor het lenen van boeken, ook al zijn die kosten aan de leners op grond van het uitleenreglement pas ter zake van het overschrijden van de normale - dan wel tijdig verlengde - uitleentermijn in rekening gebracht. Het Hof heeft zulks gegrond op zijn oordeel dat tussen het uitlenen van de boeken en het in rekening brengen van administratiekosten geen verwijderd verband bestaat. Door aldus te oordelen heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd, daar overeenkomstig hetgeen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1988, 102/86, Jur. 1988, blz. 1464 e.v., evenals in het arrest van dat Hof van 5 februari 1981, 154/80, BNB 1981/232, is beslist, het Hof had dienen te beoordelen of er een rechtstreeks verband bestaat tussen het uitlenen van de boeken en het in rekening brengen van die administratiekosten. (...)".
2.8.HR 18 december 1991, met conclusie van A-G Van Soest, BNB 1992/183, m.nt. A.L.C. Simons, betrof aanmaningskosten wegens niet tijdige betaling door leden van een boekenclub:
"(...) Deze aanmaningskosten worden immers het betrokken lid niet ter zake van de levering van een boek of grammofoonplaat in rekening gebracht, een en ander in de zin van artikel 8, lid 2, [Wet OB 1968], doch ter vergoeding van de extra-kosten die belanghebbende als schuldeiser moet maken om haar vordering te innen. Op dezelfde gronden kan, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, van deze aanmaningskosten ook niet worden gezegd dat zij door belanghebbende als tegenprestatie voor de levering van een boek of grammofoonplaat, een en ander in de zin van artikel 11.A, lid 1, aanhef en letter a, van de Zesde Richtlijn zijn verkregen."
3.Nationale bezwaar- en beroepstermijnen en Europees recht
3.1.In mijn conclusie van 6 juli 1995 in de onder nr. 30.318 aanhangige zaak, parr. 3 en 4, heb ik de ontwikkelingen weergegeven betreffende de verhouding tussen nationale procedurevoorschriften en door particulieren, c.q. belastingplichtigen aan Europese richtlijnen te ontlenen rechten. De conclusie strekte tot het stellen van prejudiciele vragen aan het HvJ EG, aangezien onduidelijk is gebleven of een zogenaamde richtlijnconforme uitleg van een nationale bepaling eventuele gebreken in de implementatie van de (ook in dat geval: Zesde omzetbelas
ting-)richtlijn - en daarmee opschorting van de nationale bezwaar- en beroepstermijnen - met terugwerkende kracht opheft (punt 8.1.2.) en of een in de Zesde richtlijn geregelde vrijstelling een recht voor particulieren inhield (punt 8.2.2.).
3.2.Een en ander kan echter slechts aan de orde komen voor zover de richtlijn niet naar behoren in nationaal recht is omgezet (HvJ EG 25 juli 1991, zaak C-209/90 (Emmott), Jur. 1991, I-4269 ; zie genoemde conclusie, ad 4.1). Weliswaar betreft de uit art. 189 EG-verdrag voortvloeiende verplichting voor de Lid-Staten tot tenuitvoerlegging van richtlijnen niet alleen die omzetting in nationaal recht, maar ook het feitelijk uitvoeren daarvan , doch het arrest-Emmott betreft gelet op zijn casuspositie en zijn motivering slechts gebreken in de omzetting, niet in de uitvoering. De buitenwerkingstelling van de nationale bezwaar- of beroepstermijnen werd in dat arrest immers gemotiveerd met een beroep op (het gebrek in) de kenbaarheid van de in de richtlijn gegeven rechten. Dat is een omzettings- en niet een uitvoeringsprobleem.
4.De middelen
4.1.Middel I
4.1.1. Middel I bevat als klacht dat de uitspraak van het Hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat het Hof niet is ingegaan op de stelling dat de Nederlandse overheid ten onrechte is verrijkt door de weigering ambtshalve teruggave van de ten onrechte geheven omzetbelasting te verlenen.
4.1.2. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, omdat tegen een dergelijke weigering geen beroep op het gerechtshof als rechter in belastingzaken openstaat.
4.2. Middel II
4.2.1. In het tweede middel wordt het Hof `schending van het
Europese Gemeenschapsrecht' verweten. Ter toelichting wordt verwezen naar het beroepschrift en de pleitnota voor het Hof. Het aldaar gestelde vat ik als volgt samen:
HR 4 december 1991, BNB 1992/37, hield een richtlijn-conforme interpretatie van art. 8 Wet OB 1968 in op basis van een acte clair, danwel een acte éclairé. De Hoge Raad trad hiermee als hoogste nationale instantie in feite op als gemeenschapsrechter, waardoor zijn uitleg van art. 8 Wet OB 1968 geldt sedert de invoering van die bepaling. Weliswaar is de betrokken richtlijnbepaling door de Nederlandse wetgever op de juiste wijze in de nationale wetgeving verwerkt, maar beide partijen hebben in dit geval de richtlijn en de wet onjuist uitgevoerd. Aangezien dat geen verrijking van de belanghebbende heeft betekend en haar overigens geen verwijt van de termijnoverschrijding kan worden gemaakt, komt het risico van deze onbestreden onjuiste uitvoering voor rekening van de fiscus. Het loyaliteitsbeginsel van art. 5 EG-Verdrag en de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht brengen dan mee dat nationale procedurevoorschriften moeten wijken voor een juiste toepassing van het gemeenschapsrecht.
4.2.2. Van dit betoog acht ik slechts juist dat in dit geval de betreffende richtlijnbepalingen naar behoren zijn geïmplementeerd in de Wet OB 1968, zodat het beroep geen steun kan vinden in de Emmott-doctrine, daargelaten nog of bedoelde bepalingen een recht voor de belanghebbende inhielden. Het is dan ook evident dat zij zich ook op ieder moment voordat HR 4 december 1991, BNB 1992/37, werd gewezen van rechtsmiddelen had kunnen voorzien, in plaats van zich aan te sluiten bij het standpunt van de fiscus over de belastbaarheid van de onderhavige administratiekosten. Ook middel II faalt derhalve.
5.Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.