gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.915,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 5.235,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.915,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 8.646,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 17 juli 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbendes vader heeft per 1 januari 1982 zijn onderneming, een veehoudersbedrijf, ingebracht in de maatschap die hij met ingang van genoemde datum met belanghebbende was aangegaan. Ingevolge de maatschapsakte is de vader in de boeken van de maatschap gecrediteerd voor het door hem ingebrachte vermogen. In de maatschapsakte is voorts bepaald dat de vader, wat betreft de tot het vermogen van de maatschap behorende onroerende zaken en levende have, steeds voor 25% gerechtigd zal zijn in de stille reserves die ontstaan na de aanvang van de maatschap. De winstverdeling is aanvankelijk gesteld op 25% voor de vader en 75% voor belanghebbende, doch later ten gunste van belanghebbende gewijzigd. De vader heeft ter gelegenheid van de inbreng van zijn onderneming 75% van het verschil tussen de boekwaarde en de overdrachtswaarde van het ingebrachte vermogen als overdrachtswinst aangemerkt. 3.1.2. Per 31 december van het onderhavige jaar (1988) is de maatschap ten gevolge van het uittreden van de vader ontbonden. Belanghebbende heeft, onder de verplichting wegens overbedeling aan de vader uit te keren hetgeen deze toekomt, alle tot het vermogen van de maatschap behorende activa en passiva overgenomen. Het voordien door de maatschap uitgeoefende veehoudersbedrijf is door belanghebbende voortgezet.
3.2. Voor het Hof was in geschil in hoeverre belanghebbende aanspraak heeft op investeringsbijdragen ter zake van de door hem aangegane verplichting met betrekking tot de overname van door zijn vader in 1982 ingebrachte voor investeringsbijdragen in aanmerking komende bedrijfsmiddelen. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ter zake van bedoelde bedrijfsmiddelen voor 100% van de waarde waarvoor zijn vader destijds is gecrediteerd, aanspraak heeft op investeringsbijdragen. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden op grond dat, nu belanghebbende ingevolge het bepaalde in de maatschapsovereenkomst reeds in 1982 gerechtigd was tot 75% van de activa van de maatschap, hij dientengevolge in 1988 met betrekking tot niet meer 25% van vorenbedoelde waarde aanspraak heeft op investeringsbijdragen. Niet in geschil was dat, indien het gelijk aan belanghebbende is, de te dezen in aanmerking te nemen vermindering van de belasting op ƒ 8.646,-- en, indien het gelijk aan de Inspecteur is, op ƒ 5.235,-- dient te worden gesteld.
3.3. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van onderscheidenlijk 9 september 1959, BNB 1960/32, en 10 maart 1982, BNB 1982/128, vooropgesteld dat belanghebbende bij het aangaan van de maatschap per 1 januari 1982, waarbij belanghebbende zijn kennis, arbeid en vlijt inbracht, geen verplichtingen is aangegaan ter zake van de aanschaffing van de door de vader ingebrachte activa, waarvoor de vader in de boeken der maatschap is gecrediteerd, en dat de vader toen te dier zake ook geen desinvesteringsbetalingen verschuldigd is geworden, aangezien de inbreng niet kan worden aangemerkt als een vervreemding tegen overdrachtsprijzen.
3.4. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld: dat bij het uittreden van de vader per 31 december 1988 belanghebbende als voortzettende vennoot de tegenwaarde van het aandeel van de vader in de maatschap aan deze heeft uitgekeerd; dat belanghebbende te dier zake, naar de Inspecteur niet heeft bestreden, verplichtingen is aangegaan; dat belanghebbende aldus in feite aan de vader (mede) een vergoeding heeft betaald voor de destijds door de vader ingebrachte activa, waarvoor de vader toen is gecrediteerd; dat een redelijke wetstoepassing onder die omstandigheden vordert dat aan belanghebbende thans investeringsbijdragen worden toegekend over de waarde van de bedoelde activa; dat daaraan onvoldoende afdoet de omstandigheid dat belanghebbende reeds voor 75% gerechtigd was tot de winst van de maatschap; dat deze gerechtigheid tot de winst geenszins correspondeert met de gerechtigdheid tot het vermogen van de maatschap, welke tot uitdrukking komt door het op de maatschapsbalans gecrediteerde bedrag. Tegen deze oordelen komt het middel op. 3.5. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat met betrekking tot de in 1982 door de vader ingebrachte zaken een gerechtigdheid is ontstaan, die verhindert dat in 1988 nog voor dat aandeel bij gelegenheid van de ontbinding van de maatschap sprake kan zijn van het aangaan van verplichtingen.
3.6. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Het ziet eraan voorbij dat, gelijk ook in 's Hofs vorenweergegeven oordelen ligt besloten, belanghebbendes gerechtigdheid tot het vermogen van de maatschap zich niet uitstrekte tot het bedrag waarvoor de vader destijds in de boeken van de maatschap was gecrediteerd, welk bedrag de waarde vertegenwoordigde van het door hem ingebrachte vermogen. Het Hof heeft aan de - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat belanghebbende bij het uittreden van de vader aan deze de tegenwaarde van diens aandeel in de maatschap heeft uitgekeerd, terecht de gevolgtrekking verbonden dat hij aldus in feite een vergoeding heeft betaald voor de destijds door de vader ingebrachte activa, welke vergoeding, naar in 's Hofs uitspraak besloten ligt, niet hoger is dan de waarde van die activa ten tijde van de inbreng, noch hoger dan de waarde ten tijde van de ontbinding van de maatschap.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 30.223 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1988 de staatssecretaris van Financiën
Parket, juli 1995 tegen
X
Edelhoogachtbaar College,