gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 24 maart 1995 betreffende de aan X, erfgenamen van A, gewoond hebbende te Z en aldaar overleden op 18 april 1988, opgelegde aanslagen in het recht van successie.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan de hiervoor bedoelde erfgenamen: AX, BX, CX en DX, belanghebbenden, zijn op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd ten bedrage van respectievelijk ƒ 24.570,--, ƒ 24.570,--, ƒ 11.842,-- en ƒ 23.643,--. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn deze aanslagen bij uitspraak van de Inspecteur verminderd met respectievelijk ƒ 3.884,--, ƒ 3.884,--, ƒ 3.218,-- en ƒ 4.002,--. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, waarop de Inspecteur de aanslagen bij ambtshalve beschikking heeft verminderd met respectievelijk ƒ 607,--, ƒ 607,--, ƒ 135,-- en ƒ 135,--. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen zoals zij luidden na de ambtshalve vermindering verminderd met onderscheidenlijk ƒ 444,--, ƒ 444,--, ƒ 102,-- en ƒ 102,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbenden hebben een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 30 mei 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Het gaat in deze zaak betreffende een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 10 van de Successiewet 1956 - verder: de Wet - om de vraag tot welk bedrag ingevolge lid 4 van die bepaling het schenkingsrecht dat is betaald terzake van de in het eerste lid bedoelde rechtshandeling, in mindering mag worden gebracht op het wegens de fictieve verkrijging verschuldigde successierecht indien het verkregene tussen het tijdstip van de rechtshandeling en dat van het overlijden in waarde is gedaald. 3.2. In dit geval heeft de erflaatster in 1985 aan haar 4 kinderen, belanghebbenden, onder voorbehoud van vruchtgebruik certificaten van aandelen geschonken die toen elk ƒ 19.000,-- waard waren en in 1988, ten tijde van haar overlijden, ƒ 16.477,--. Belanghebbenden hebben in 1985 recht van schenking betaald over de waarde van de blote eigendom van de certificaten, toen gesteld op 40% van ƒ 19.000,-- per stuk, bij elk van hen verminderd met een bedrag wegens een aan de schenking verbonden last. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het betaalde schenkingsrecht in een geval als dit volledig in mindering strekt op het verschuldigde successierecht, althans indien de waarde van de fictieve verkrijging hoger is dan of gelijk is aan de waarde van de verkrijging waarover schenkingsrecht is betaald. Het middel stelt daartegenover dat bij de verrekening van het schenkingsrecht rekening moet worden gehouden met de plaatsgevonden hebbende waardedaling en dat in zo'n geval het schenkingsrecht slechts dient te worden verrekend voor zover de waarde waarover schenkingsrecht is geheven ook deel uitmaakt van de waarde van hetgeen op grond van artikel 10 fictief wordt verkregen tengevolge van het overlijden. Volgens het middel is dat slechts gedeeltelijk het geval nu de waarde op de grondslag waarvan de waarde van de blote eigendom van de certificaten dient te worden berekend op het tijdstip van overlijden lager is dan die op het tijdstip van de schenking. 3.4. Ingeval van een schenking onder voorbehoud van vruchtgebruik is het object van de schenking de blote eigendom en wordt schenkingsrecht daarover geheven. Daarentegen is het object van de in artikel 10 bedoelde verkrijging in zo'n geval de volle eigendom ten tijde van het overlijden van de erflater. Zolang de waarde van de fictief verkregen volle eigendom op dat tijdstip niet lager is dan die van de blote eigendom van het verkregene ten tijde van de schenking, kan dus gezegd worden - en derhalve kan ook in het onderhavige geval gezegd worden - dat het schenkingsrecht volledig is betaald terzake van de waarde van de verkrijging. Die uitleg past ook bij de terecht door het Hof aangenomen strekking van deze bepaling. Het oordeel van het Hof is juist en het middel faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van hun beroep in cassatie redelijkerwijs hebben moeten maken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding aan de kant van belanghebbenden, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 20 november 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Mr Moltmaker 31205