ECLI:NL:HR:1996:AA1782

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30917
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • F. Fleers
  • M. Pos
  • A. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de gemeente Castricum tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake onroerendgoedbelastingen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Castricum tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 1994. De zaak betreft de onroerendgoedbelastingen die zijn opgelegd voor het jaar 1991 aan de belanghebbende, die verschillende onroerende zaken in gebruik had. De aanslagen waren aanvankelijk opgelegd op basis van een heffingsgrondslag van respectievelijk ƒ 1.029.000,--, ƒ 227.000,--, ƒ 839.000,-- en ƒ 1.840.000,--. Na bezwaar zijn de aanslagen voor de objecten a-straat 1 en 2 en b-straat 1 verminderd, terwijl de aanslag voor c-straat 1 gehandhaafd bleef. Het Gerechtshof heeft de aanslagen voor de objecten a-straat 1 en 2 en b-straat 1 vernietigd en de aanslag voor c-straat 1 verminderd tot ƒ 615.000,--. De gemeente Castricum heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de objecten a-straat 1 en 2 en b-straat 1 als één onroerend goed moeten worden aangemerkt. De Hoge Raad stelt vast dat de beoordeling van deze stelling een feitelijk onderzoek vereist, wat in cassatie niet mogelijk is. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de waarde van de onroerende zaak c-straat 1 voor het belastingjaar 1991 niet kan worden vastgesteld op basis van een gewijzigde heffingsgrondslag die voortvloeit uit een sloop die na de peildatum heeft plaatsgevonden. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad beslist ook over de proceskosten en veroordeelt de gemeente Castricum tot betaling van de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 20 november 1996 uitgesproken door de vice-president Stoffer en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in aanwezigheid van de waarnemend griffier Boorsma.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Castricum tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 1994 betreffende na te melden aan de X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Castricum.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1991 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijk gebruik van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als a-straat 1 en 2, b-straat 1, welke drie objecten tezamen de A vormden, en c-straat 1, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Castricum opgelegd naar een heffingsgrondslag van respectievelijk ƒ 1.029.000,--, ƒ 227.000,--, ƒ 839.000,-- en ƒ 1.840.000,--. Na daartegen gemaakt bezwaar, zijn de aanslagen, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders, ter zake van het object c-straat 1 gehandhaafd en zijn de overige aanslagen verminderd tot aanslagen naar heffingsgrondslagen van respectievelijk ƒ 852.000,--, ƒ 186.000,-- en ƒ 717.000,--. Belanghebbende is van de uitspraak van Burgemeester en Wethouders in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de aanslagen ter zake van de objecten a-straat 1 en 2 en b-straat 1 vernietigd en heeft de aanslagen terzake van het object c-straat 1 verminderd tot aanslagen naar een heffingsgrondslag van ƒ 615.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie Burgemeester en Wethouders hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. De verordening. In de gemeente gold in het onderhavige jaar de Verordening onroerendgoedbelastingen 1990 (hierna: de Verordening), waarvan de bepalingen - voor zover hier van belang - luiden:
"Artikel 2 - BELASTINGOBJEKT 1. Onder een onroerend goed dan wel het onroerende goed wordt verstaan: a. een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden - daaronder begrepen de ondergrond van dat eigendom en van die aanhorigheden - en met zijn ongebouwde aanhorigheden; b. een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorigheid van een gebouwd eigendom, met zijn gebouwde aanhorigheden - daaronder begrepen de ondergrond van die aanhorigheden - en met zijn ongebouwde aanhorigheden; c. indien gedeelten van de in onderdeel a of b bedoelde eigendommen - andere dan de gedeelten van een onroerend goed als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b - blijkens hun indeling zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, die als zodanig gebruikte gedeelten als één onroerend goed worden aangemerkt; d. indien twee of meer van de in onderdeel a, b of c bedoelde eigendommen of gedeelten van zodanige eigendommen bij een zelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar maatschappelijke opvatting bij elkaar behoren: een zodanig samenstel; (...). Artikel 4 1. De waarde in het economische verkeer is die op 1 januari 1990 en vervolgens die op een tijdstip dat telkens 5 jaren later valt. Deze waarde vindt toepassing voor elk belastingjaar vallende in een tijdvak van 5 achtereenvolgende jaren, welk tijdvak aanvangt op het tijdstip als bedoeld in de eerste volzin. 2. Indien de waarde in het economische verkeer gedurende de eerste vier jaren van het tijdvak als in het eerste lid bedoeld wijziging ondergaat als gevolg van hetzij bouw, verbetering, verbouwing of afbraak, hetzij verandering van bestemming, is, in afwijking van het eerste lid, de waarde die welke in aanmerking zou zijn genomen, indien die bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of bestemmingsverandering zijn beslag had gekregen bij de aanvang van dat tijdvak."
4. Beoordeling van de middelen 4.1 In middel I betogen Burgemeester en Wethouders dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat tussen partijen niet in geschil is dat de objecten a- straat 1 en 2 en b-straat 1 tezamen vormende de A, dienen te worden aangemerkt als één onroerend goed in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en letter d, van de Verordening: een "samenstel". Volgens Burgemeester en Wethouders vormen deze objecten samen één onroerend goed in de zin van deze bepaling, aanhef en letter a: een "gebouwd eigendom met zijn aanhorigheden". Dit middel faalt omdat het zich richt tegen de aan het Hof voorbehouden - niet onbegrijpelijke - vaststelling van hetgeen voor het Hof is aangevoerd. Voor zover met het middel wordt beoogd alsnog aan te voeren dat het om een gebouwd eigendom met aanhorigheden in deze zin gaat, en niet om een samenstel, faalt het omdat de beoordeling van de juistheid van deze stelling een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. 4.2. Middel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel, kort samengevat, dat het bepaalde in artikel 4, lid 2, van de Verordening ertoe leidt dat de waarde per 1 januari 1990 van de onroerende zaak c-straat 1 voor het belastingjaar 1991 dient te worden vastgesteld alsof de in de tweede helft van 1992 uitgevoerde sloop van het tot dan toe tot dat object behorende schoolgebouw op dat tijdstip reeds zijn beslag had gekregen. 4.3. Het middel is gegrond. Het bepaalde in artikel 273, zesde lid, van de gemeentewet (tekst 1991) laat niet toe de heffingsgrondslag voor enig belastingjaar vast te stellen naar een andere toestand dan die bij het begin van dat jaar dan wel op een ten hoogste vijf jaar eerder vallend tijdstip. Aangenomen moet worden dat de gemeentelijke wetgever heeft bedoeld met artikel 4, lid 2, van de Verordening een regel te geven die met het vorenstaande strookt. Die bedoeling komt slechts tot haar recht indien artikel 4, lid 2 aldus wordt gelezen dat de gewijzigde heffingsgrondslag voor het eerst toepassing vindt in het jaar volgend op dat waarin de bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of bestemmingsverandering zijn beslag heeft gekregen. De in 1992 uitgevoerde sloop dient derhalve bij de vaststelling van de heffingsgrondslag voor het belastingjaar 1991 buiten beschouwing te blijven. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
6. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; - veroordeelt de gemeente Castricum in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de gemeente Castricum wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 20 november 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma en op die datum in het openbaar uitgesproken.