gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 maart 1995 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 274.214,--, waarvan ƒ 75.000,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989, hierna: de Wet), welke aanslag op het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat - voor zover in cassatie van belang - de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.156,--, met handhaving van de overige elementen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep van de Staatssecretaris bestreden. De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het primaire en subsidiaire onderdeel van het door belanghebbende voorgestelde middel bestreden, en zich met het meest subsidiaire onderdeel daarvan verenigd. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 26 januari 1996 geconcludeerd tot verwerping van zowel het beroep van belanghebbende, als het beroep van de Staatssecretaris.
3. Uitgangspunten in cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende was in het kader van zijn landbouwonderneming tot in oktober 1983 pachter van 16.32.60 ha. weiland. In oktober 1983 heeft hij, met gebruikmaking van zijn positie als pachter, de grond in verpachte staat in eigendom verkregen krachtens koop voor een prijs van ƒ 250.000,--. In vrij opleverbare staat had de grond toen een waarde van ƒ 441.000,--. In 1989 heeft belanghebbende de grond voor ƒ 300.000,-- verkocht en overgedragen aan een derde. In samenhang daarmee heeft hij de grond van de koper gepacht voor 12 jaren. In vrij opleverbare staat had de grond toen een waarde van ƒ 571.500,--. De Inspecteur heeft het zogenoemde pachtersvoordeel, zijnde het verschil tussen de waarde in vrije staat en in verpachte staat van de grond ten tijde van de koop daarvan door belanghebbende, ten bedrage van ƒ 191.000,--, tot de winst uit belanghebbendes onderneming gerekend en in het inkomen van het onderhavige jaar begrepen, en - uitgaande van activering van het pachtrecht - een afschrijving op dit recht ten bedrage van ƒ 16.966,-- ten laste van de winst van dat jaar gebracht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: Het pachtersvoordeel ten bedrage van ƒ 191.000,- -, dat in 1983 was ontstaan, was in 1989 nog ten volle aanwezig; dit voordeel kan niet worden aangemerkt als een vrijgesteld voordeel in de zin van artikel 8, aanhef en letter b, van de Wet; belanghebbende handelt niet in strijd met het goed koopmansgebruik indien hij het verschil tussen de waarde van de grond in vrij opleverbare staat en de koopprijs te weten ƒ 271.500,-- als aanschaffingskosten van het pachtrecht opneemt in het actief van zijn balans, en daarop afschrijft; het door belanghebbende in 1989 verkregen pachtrecht neemt economisch en functioneel dezelfde plaats in als het oorspronkelijke pachtrecht, waarop het ontstaan van het thans gerealiseerde pachtersvoordeel is terug te voeren; belanghebbende mag met toepassing van de zogenoemde ruilarresten de waarde van het in 1983 verkregen pachtrecht ten bedrage van ƒ 191.000,-- op het te activeren bedrag van ƒ 271.500,-- in mindering brengen. 4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie 4.1. Het middel strekt ten betoge: dat de gerealiseerde stille reserve in grond niet in mindering kan worden gebracht op de aanschaffingskosten van het in het onderhavige jaar ontstane pachtrecht; dat het in 1983 tenietgegane pachtrecht is vervangen door eigendom, en in het onderhavige jaar niet nogmaals vervangen kan worden; dat in laatstgenoemd jaar een nieuw pachtrecht in de plaats is getreden van het recht van eigendom, en het recht van pacht zozeer verschilt van het recht van eigendom dat, overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 3 maart 1982, BNB 1982/101, voor toepassing van de ruilgedachte geen plaats is.
4.2. Het middel faalt. 's Hofs oordeel dat het in 1989 verkregen pachtrecht economisch en functioneel dezelfde plaats inneemt als het oorspronkelijke pachtrecht, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden getoetst. Mede gelet op de omstandigheid dat het oorspronkelijke pachtrecht niet eerder was gerealiseerd, heeft het Hof, uitgaande van evenvermeld oordeel, zich terecht verenigd met het standpunt van belanghebbende dat de waarde van het in 1983 verkregen pachtersvoordeel op de aanschaffingskosten van het in 1989 verworven pachtrecht in mindering mocht worden gebracht.
5. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel van cassatie 5.1. Het middel voert primair aan dat goed koopmansgebruik toelaat het voor het pachtrecht opgeofferde bedrag van ƒ 271.500,-- te activeren, doch dat zulks niet noodzakelijk meebrengt dat het pachtersvoordeel als gerealiseerd moet worden beschouwd. Dit onderdeel van het middel faalt. Indien de waarde van het in 1989 verkregen pachtrecht wordt geactiveerd, wordt daardoor mede het ten tijde van de verkrijging van het land bestaande verschil in waarde van dat land in vrije staat en in verpachte staat - het pachtersvoordeel - tot uitdrukking gebracht, hetgeen inhoudt dat alsdan dit voordeel als gerealiseerd moet worden aangemerkt.
5.2. Aangezien hetgeen in het middel subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair wordt aangevoerd niet ertoe kan leiden dat een verdere vermindering wordt verleend van de aanslag, zoals deze door het Hof is verminderd, kan het middel bij gebrek aan belang ook voor het overige niet tot cassatie leiden.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken voor wat betreft het beroep in cassatie van belanghebbende; voor wat betreft dat van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in
verband met de behandeling daarvan redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt zowel het beroep van belanghebbende als dat van de Staatssecretaris, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 13 november 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 31.255 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1989 X
Parket, 26 januari 1996 tegen
de staatssecretaris van Financiën
vice versa
Edelhoogachtbaar College,