gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juli 1995 betreffende de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 91.060,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 5.081,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 26 februari 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende hield zich sedert haar oprichting in 1974 tot in het begin van de jaren tachtig bezig met activiteiten op het gebied van de handel in automobielen. Tot 23 oktober 1989 was B B.V. houdster van alle aandelen in belanghebbende; zij werd met ingang van 1 januari 1986 tevens directeur. Per 31 december 1988 bedroegen de verrekenbare verliezen van belanghebbende ƒ 3.227.230,--, waarvan ƒ 3.144.357,-- betrekking had op de jaren 1978 tot en met 1983. Na de staking van genoemde activiteiten hield belanghebbende zich op bescheiden schaal bezig met de handel in ongeregelde goederen. B B.V. droeg op 23 oktober 1989 alle aandelen in belanghebbende over aan twee projectontwikkelaars. Op 1 november 1989 werden de naam en doelstelling van belanghebbende gewijzigd. In 1990 en 1991 maakte zij winst met activiteiten, overeenkomstig haar nieuwe doelstelling, als projectontwikkelaar, en met transacties in onroerende zaken. De handel in ongeregelde goederen werd voortgezet, doch inkopen vonden niet meer plaats, en de voorraad werd per 31 december 1991 geheel afgeschreven.
3.2. In cassatie is aan de orde de vraag of artikel 20, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) eraan in de weg staat dat de verliezen die belanghebbende in de jaren vóór 1989 met de autohandel heeft geleden, worden verrekend met de winsten die belanghebbende als projectontwikkelaar en met transacties in onroerende zaken na voormelde aandelenoverdracht heeft behaald.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 20, lid 5, van de Wet, zo niet naar de letter dan toch naar doel en strekking aan zodanige verliesverrekening in de weg staat, doch de verliezen die zijn geleden met de handel in ongeregelde goederen, nu deze activiteiten niet reeds tijdens de aandelenoverdracht geheel of nagenoeg geheel waren gestaakt, ook voor zover zij zijn ontstaan vóór de aandelenoverdracht, wel kunnen worden verrekend met de nadien behaalde winsten, en heeft dienovereenkomstig de aanslag verminderd.
3.4. Het middel strekt ten betoge: dat belanghebbende weliswaar haar activiteiten met betrekking tot de autohandel had gestaakt, doch nadien nieuwe activiteiten heeft ontplooid; dat deze activiteiten, naar het Hof heeft vastgesteld, ten tijde van de aandelenoverdracht niet geheel of nagenoeg geheel waren gestaakt; dat derhalve niet is voldaan aan de in artikel 20, lid 5, van de Wet voor de toepassing van die bepaling gestelde eis, dat de belastingplichtige zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt; dat, naar de Hoge Raad in zijn arrest van 23 mei 1979, BNB 1979/182, heeft overwogen, uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20, lid 5, van de Wet moet worden afgeleid dat de omstandigheid dat belanghebbende ten tijde van de overgang van haar aandelen een onderneming had, iedere toepassing van die bepaling verhindert; dat die geschiedenis duidelijk maakt dat een "changement van activiteiten" mogelijk is zonder dat die onderneming geheel of nagenoeg geheel wordt gestaakt; dat het Hof derhalve ten onrechte een vorm van compartimentering toepast, door de verliezen uit de autohandel, nu deze is gestaakt, niet voor verrekening in aanmerking te doen komen; dat aan een en ander niet afdoet dat de handelsactiviteiten zowel absoluut als in verhouding tot de voordien uitgeoefende autohandel een bescheiden karakter hadden; dat artikel 20, lid 5, van de Wet niet kan worden toegepast.
3.5. Het middel is gegrond. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, zoals deze is weergegeven in onderdeel 2.2 van de conclusie van het Openbaar Ministerie, volgt dat, indien belanghebbende na de staking van de handel in automobielen, doch vóór de overdracht van de aandelen activiteiten in het kader van een nieuwe onderneming heeft ontwikkeld, die staking aan de verrekening van de voordien geleden verliezen niet in de weg staat. Nu belanghebbende na de staking van de handel in automobielen zich bezig hield met handelsactiviteiten en, naar het Hof heeft vastgesteld, deze activiteiten niet reeds tijdens de aandelenoverdracht geheel of nagenoeg geheel waren gestaakt, terwijl voorts in het geding voor het Hof niet is gesteld dat deze activiteiten nadien in directe samenhang met die overdracht zijn gestaakt, kan het bepaalde in artikel 20, lid 5, van de Wet geen toepassing vinden. De enkele omstandigheid dat bedoelde activiteiten van bescheiden omvang waren, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel.
3.6. Gelet op het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Tussen partijen voor het Hof was niet in geschil dat, indien artikel 20, lid 5, van de Wet aan de verrekening van de geleden verliezen niet in de wet staat, de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag van nihil.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, mede in aanmerking nemend dat het belang van de zaak - anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen - gezien de mogelijkheid van verliesverrekening in de volgende jaren meer dan ƒ 50.000,-- bedraagt, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag van nihil, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het voor de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 300,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten van bijstand moet vergoeden.
Dit arrest is op 20 november 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 31.430 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1989 X B.V.
Parket, 26 februari 1996 tegen
de staatssecretaris van Financiën