ECLI:NL:HR:1996:AA1762

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31491
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van Brunschot
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en waarde woning

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juli 1995, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen voor het jaar 1991. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag van nihil opgelegd, maar later werd een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.871,--. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, wat leidde tot beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of het verschil tussen de waarde van de woning in vrij opleverbare staat en in bewoonde staat, zijnde ƒ 27.333,--, tot de winst van belanghebbende moet worden gerekend. Het Hof oordeelde dat belanghebbende zich niet kon beroepen op een eerder arrest van de Hoge Raad, omdat de situatie niet vergelijkbaar was. Het Hof concludeerde dat belanghebbende geen recht had op een lagere waarde voor de woning, omdat hij in feite een huurrecht had opgeofferd dat de waarde van de woning beïnvloedde.

De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof ten onrechte had geoordeeld. De Hoge Raad stelde vast dat belanghebbende ten tijde van de overdracht niet voornemens was de woning te verlaten en dat de woning bestemd bleef voor duurzame zelfbewoning. Dit was een relevante omstandigheid die de waarde in het economische verkeer van de woning beïnvloedde. De Hoge Raad besloot dat de waarde van de woning in bewoonde staat, zijnde ƒ 41.000,--, als uitgangspunt moest worden genomen voor de berekening van de winst.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de navorderingsaanslag, en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof aan belanghebbende vergoedt. De proceskosten werden vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor rechtsbijstand in cassatie en ƒ 710,-- voor rechtsbijstand voor het Hof. Dit arrest werd op 13 november 1996 uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juli 1995 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, aan wie aanvankelijk een aanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen voor het jaar 1991 was opgelegd van nihil, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.871,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft per 31 december 1991 zijn landbouwonderneming overgedragen aan zijn zoon. Tot het ondernemingsvermogen behoorde een boerderij, waarvan het woongedeelte door belanghebbende en zijn echtgenote werd bewoond. De feitelijke levering en aanvaarding van het verkochte heeft op 1 januari 1992 plaatsgevonden, met dien verstande dat het woongedeelte van de boerderij en de bijgelegen tuin (hierna: de woning) bij belanghebbende en zijn echtgenote met ingang van 1 januari 1992 in huur zijn gebleven. De waarde van de woning per 1 januari 1992 beliep in vrij opleverbare staat ƒ 68.333,-- en in bewoonde staat ƒ 41.000,--.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of het verschil tussen de waarde van de woning in vrij opleverbare staat en in bewoonde staat, zijnde ƒ 27.333,--, tot belanghebbendes winst dient te worden gerekend.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1959, BNB 1960/4, omdat het geval van een pand dat door de eigenaar uit zijn bedrijfsvermogen naar zijn privé-vermogen wordt overgebracht, waarop in de eerste rechtsoverweging van het arrest wordt gedoeld, zich te dezen niet heeft voorgedaan; dat het niet valt in te zien, waarom belanghebbende - zakelijk handelende - genoegen zou nemen met een voor de woning bedongen tegenprestatie met een waarde lager dan die van de woning in vrij opleverbare staat; dat belanghebbende stelt dat aan het voorbehouden huurrecht geen waarde toekomt, omdat de huur zakelijk is bepaald; dat de stelling hem niet kan baten, omdat hij in het kader van de overdracht van zijn onderneming met het oog op een privé-huisvestingsbelang in feite voor het huurrecht een bedrag gelijk aan het verschil tussen de waarden van de woning in vrij opleverbare en in bewoonde staat, heeft opgeofferd; dat belanghebbendes betoog dat de waarde van de huurverplichting is te stellen op het verschil tussen de waarden van de woning in vrij opleverbare en in verhuurde staat en als bedrijfslast op de stakingswinst drukt, geen steek houdt; dat in zijn opvatting van een zakelijk bepaalde huur tegenover de verschuldigde huur een gelijkwaardig woongenot staat, zodat het voorbehouden van het huurrecht en de daaruit voortvloeiende huurverplichting de stakingswinst niet drukt.
3.4. Het middel, dat zich tegen deze oordelen richt, slaagt. Voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende ten tijde van de overdracht van de woning niet voornemens was deze spoedig te verlaten en dat deze woning, ook na de overdracht, bestemd blijft voor duurzame zelfbewoning.
Gelijk de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 18 november 1959, BNB 1960/4, is deze min of meer duurzame zelfbewoning een omstandigheid, welke de waarde in het economische verkeer van de woning op het voormelde tijdstip kan benvloeden en waarmede derhalve bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden. Gelet op het hiervóór overwogene dient ter berekening van belanghebbendes winst te worden uitgegaan van de waarde van de woning in bewoonde staat, zijnde ƒ 41.000,--. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, alsmede de navorderingsaanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 13 november 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.