ECLI:NL:HR:1996:AA1750

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31998
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Urlings
  • J. Zuurmond
  • W. Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot vruchtgebruik en renteopbrengsten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 3 januari 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 heeft bevestigd. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 169.487,--. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

In cassatie werd onder andere de vraag behandeld of de rente van een depositorekening, die belanghebbende aan zijn zoon had overgedragen, als inkomsten van belanghebbende of zijn zoon moest worden aangemerkt. Het Hof verwierp het standpunt van belanghebbende dat zijn zoon de rente had genoten, en oordeelde dat de renteopbrengsten ter beschikking van belanghebbende waren, zoals bedoeld in artikel 33, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Belanghebbende stelde dat het Hof had verzuimd om zijn stelling van vruchtgebruik te behandelen. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel faalde wegens gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het Hof impliciet deze stelling had verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de oordelen van het Hof niet blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de middelen van cassatie niet konden slagen.

De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwierp het beroep. Dit arrest is op 11 december 1996 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 januari 1996 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 169.487,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Volgens een in 1991 met zijn zoon gesloten overeenkomst, heeft belanghebbende de inkomsten van een hem toebehorende depositorekening voor een periode van - in beginsel - drie jaar overgedragen aan zijn zoon. 3.2. Het Hof heeft belanghebbendes standpunt verworpen dat niet hij, maar zijn zoon de rente van de depositorekening als inkomsten heeft genoten. Daarvoor heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, redengevend geoordeeld dat uit niets blijkt van het door belanghebbende gestelde vruchtgebruik en dat de renteopbrengsten, alvorens die naar de zoon vloeiden, ter beschikking van belanghebbende waren, als bedoeld in artikel 33, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 3.3. Het tweede middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de renteopbrengsten alvorens die naar de zoon vloeiden, ter beschikking van belanghebbende waren, maar tevergeefs. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 3.4. Het eerste middel komt erop neer dat het Hof verzuimd heeft de voor het Hof aangevoerde stelling van belanghebbende, dat in casu sprake was van een persoonlijk recht van vruchtgenot, te behandelen. Dit middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. In het onder 3.3 besproken oordeel van het Hof ligt immers de verwerping van deze stelling besloten.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 11 december 1996 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.