ECLI:NL:HR:1996:AA1746

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31004
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • M. Zuurmond
  • F. Fleers
  • H. Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onroerendgoedbelastingen en vrijstellingen voor openbaar vervoer per rail

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van N.V. Gemengd Bedrijf Haagsche Tramwegmaatschappij (HTM) tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de onroerendgoedbelastingen die aan HTM zijn opgelegd voor het jaar 1990, specifiek met betrekking tot de tramremise 'Scheveningen'. De gemeente 's-Gravenhage had aanslagen opgelegd op basis van een heffingsgrondslag van ƒ 14.200.000,--. HTM maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de Directeur der Gemeentebelastingen handhaafde de aanslagen, waarna HTM in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Directeur, wat leidde tot het cassatieberoep bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de toepasselijkheid van de vrijstelling voor banen voor openbaar vervoer per rail, zoals vastgelegd in de gemeentelijke verordening. Het Hof had geoordeeld dat deze vrijstelling niet van toepassing was op de remise, omdat deze niet als een trambaan kan worden beschouwd. HTM voerde aan dat het Hof niet had onderzocht of de verschillende remises een samenstel vormden dat in aanmerking zou kunnen komen voor de vrijstelling. De Hoge Raad oordeelde echter dat HTM deze stelling niet eerder had aangevoerd, waardoor het middel faalde.

Daarnaast werd het oordeel van het Hof dat de remise niet kan worden aangemerkt als een trambaan, bevestigd. De Hoge Raad concludeerde dat de remise een gebouw is dat niet uitsluitend dienstbaar is aan het verkeer over de trambanen, en dat de werkzaamheden die daar plaatsvinden niet in lijn zijn met de vrijstelling. De Hoge Raad verwierp uiteindelijk het beroep van HTM en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van N.V. Gemengd Bedrijf Haagsche Tramwegmaatschappij (HTM) te 's-Gravenhage tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 december 1994 betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente 's-Gravenhage.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1990 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijk gebruik van de tramremise "Scheveningen" te 's-Gravenhage, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente 's-Gravenhage opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 14.200.000,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: de Directeur) zijn gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend.
3. De verordening In de gemeente gold in het onderhavige jaar de Verordening op de heffing van onroerend goedbelastingen 1986 (hierna: de Verordening), welke is goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 20 februari 1986, nr. 5 en voor wat betreft het belastingjaar 1990 laatstelijk is gewijzigd bij besluit van de raad van 20 november 1989, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 19 januari 1990, nr. 90001568. De bepalingen van de Verordening - voor zover hier van belang - luiden:
Artikel 2 Belastingobject 1. Onder een onroerend goed dan wel het onroerende goed wordt verstaan: a. een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden - daaronder begrepen de ondergrond van dat eigendom en van die aanhorigheden - en met zijn ongebouwde aanhorigheden; b. een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorigheid van een gebouwd eigendom, met zijn gebouwde aanhorigheden - daaronder begrepen de ondergrond van die aanhorigheden - en met zijn ongebouwde aanhorigheden; c. indien gedeelten van de in onderdeel a of b bedoelde eigendommen - andere dan de gedeelten van een onroerend goed als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b - blijkens hun indeling zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, die als zodanig gebruikte gedeelten als één onroerend goed worden aangemerkt; d. indien twee of meer van de in onderdeel a, b of c bedoelde eigendommen of gedeelten van zodanige eigendommen bij een zelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar maatschappelijke opvatting bij elkaar behoren: een zodanig samenstel; enz. Artikel 7 Vrijstellingen 1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid worden de belastingen op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige niet geheven ter zake van: (...) d. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;
4. Beoordeling van de middelen 4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was op 1 januari 1990 eigenaar en feitelijk gebruiker van de tramremise "Scheveningen" met de daarbij behorende (ondergrond). Op het terrein en in het gebouw van de remise lopen tramsporen die verbonden zijn met aftakkingen van het in 's-Gravenhage bestaande tramnet voor reizigersvervoer. In de remise vindt onderhoud plaats en worden de trams tijdens de nachtelijke uren gestald. Bij ritten over de aftakkingen van en naar de remise worden geen reizigers vervoerd. De eigendom van de percelen waarop de aansluitende tramsporen zijn gelegen berust bij de gemeente 's-Gravenhage. Op die percelen zijn ten behoeve van belanghebbende geen zakelijke rechten gevestigd. 4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de vrijstelling ter zake van banen voor openbaar vervoer per rail als bedoeld in artikel 7, lid 1 aanhef en onderdeel d van de Verordening niet van toepassing is op de remise. 4.3. Middel I behelst het verwijt dat het Hof in verband met zijn onder 4.2 vermelde oordeel niet heeft onderzocht "of de diverse remises" - bedoeld worden kennelijk de remise "Schavelingen en andere aan belanghebbende toebehorende, in 's-Gravenhage gelegen tramremises - "een samenstel vormen derhalve in de vrijstelling kunnen delen". Noch uit de stukken van het geding noch uit de bestreden uitspraak blijkt evenwel dat belanghebbende deze stelling ook voor het Hof heeft aangevoerd, zodat het middel reeds faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. 4.4. Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de remise - een afzonderlijke onroerende zaak - niet kan worden bestempeld als banen voor openbaar vervoer per rail in vorenbedoelde zin, evenwel tevergeefs omdat de remise een gebouw is dat naar zijn aard niet als een trambaan valt te beschouwen en gelet op de daarin te verrichten onderhoudswerkzaamheden niet uitsluitend rechtstreeks dienstbaar is aan het verkeer over de trambanen.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 25 september 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.