ECLI:NL:HR:1996:AA1742

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30329
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Moltmaker
  • M. Stoffer
  • A. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • Fleers
  • Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag kapitaalsbelasting en informele kapitaalstorting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting die op 15 september 1987 aan belanghebbende was opgelegd, na een gift van de grootmoeder van belanghebbende, een Engelse vennootschap, aan de dochtermaatschappij. De Inspecteur had deze gift aangemerkt als een informele kapitaalstorting, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad oordeelde dat de verstrekking door de middellijke aandeelhouder, de grootmoeder, gelijkgesteld moet worden met een verstrekking door de aandeelhouder zelf, de moedermaatschappij. Dit oordeel is in lijn met de strekking van de relevante wetgeving en Europese richtlijnen. De Hoge Raad concludeerde dat de gift van de grootmoeder aan de dochter als kapitaal moet worden aangemerkt, en dat de heffing van kapitaalsbelasting terecht was. De Hoge Raad verwierp het beroep van belanghebbende en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van kapitaalstortingen binnen concernstructuren en de toepassing van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De Hoge Raad benadrukte dat het doel en de strekking van de wet niet miskend mogen worden, en dat vermeerderingen van het vennootschappelijk vermogen, ook als deze indirect plaatsvinden, onder de reikwijdte van de wet vallen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 maart 1994 betreffende na te melden naheffingaanslag in de kapitaalsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is op 15 september 1987 een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 42.961,25 aan enkelvoudige belasting, en ƒ 10.740,31 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd met het bedrag van de verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 10 januari 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Alle aandelen in belanghebbende (hierna ook: de dochter) werden gehouden door een Nederlandse vennootschap (hierna: de moeder), wier aandelen werden gehouden door een Engelse vennootschap (hierna ook: de grootmoeder). In verband met door belanghebbende geleden verliezen heeft de grootmoeder in 1984 aan belanghebbende een als "gift" aangeduid bedrag van ƒ 4.296.125,-- verstrekt. De Inspecteur heeft deze "gift" aangemerkt als het verkrijgen van kapitaal zoals bedoeld in artikel 34 onder c van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 1984), een zogenaamde informele kapitaalstorting. 3.2. Het door het middel bestreden oordeel van het Hof komt erop neer dat de verstrekking door de middellijke aandeelhouder, de grootmoeder, moet worden gelijkgesteld met een verstrekking door de aandeelhouder zelf, de moeder. Dit oordeel is juist. Een uitleg van eerdergenoemde bepaling in overeenstemming met de strekking ervan, in het licht van artikel 4, lid 2, aanhef en onderdeel b van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1969, nr. 69/335/EEG, brengt mee in een geval als dit de prestatie van de middellijke aandeelhouder aan te merken als een prestatie van de aandeelhouder. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 25 september 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Mr Moltmaker
Derde Kamer B Conclusie inzake
Kapitaalsbelasting X B.V.
Parket, 10 januari 1996 tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Edelhoogachtbaar College
1Feiten en geschil
1.1Alle aandelen in belanghebbende (hierna ook: de dochter) werden gehouden door M B.V. te Q (hierna: de moeder), waarvan weer alle aandelen werden gehouden door N Plc te R (hierna: de grootmoeder).
1.2In verband met door belanghebbende geleden verliezen stortte de grootmoeder in belanghebbende in 1984 een in de stukken als "gift" aangeduid bedrag met een tegenwaarde van ƒ 4.296.125.
1.3Op 13 maart 1987 deed belanghebbende van deze storting aangifte voor de kapitaalsbelasting. Naar haar mening was echter geen kapitaalsbelasting verschuldigd, omdat door de storting haar kapitaal niet positief was geworden en de waarde van de aandelen nihil was gebleven.
1.4Op 15 september 1987 legde de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag op van ƒ 53.701,56, t.w. ƒ 42.961,25 aan kapitaalsbelasting, verhoogd met 25 % boete. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift d.d. 16 april 1993 verviel de boete, maar werd de aanslag voor wat betreft de kapitaalsbelasting gehandhaafd.
1.5Op het beroep van belanghebbende overweegt het hof in rov. 6.2, dat blijkens het bepaalde in artikel 4, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1969, nr. 69/335/EEG, PB EG nr. L 249 van 3 oktober 1969 (hierna: de Richtlijn) aan de heffing van kapitaalrecht kunnen worden onderworpen vermeerderingen van het vennootschappelijk vermogen van een kapitaalvennootschap die
a. geschieden door prestaties van een vennoot, en
b. enz.
Het hof overweegt vervolgens in rov. 6.3:
"Ten aanzien van de eerste voorwaarde (die sub a, M.) dient de stelling van belanghebbende dat, daar hier geen sprake is van een prestatie van de aandeelhouder doch van een derde, de moedermaatschappij van de aandeelhouder, artikel 34, aanhef en onderdeel c, van de Wet toepassing mist, te worden verworpen. De desbetreffende prestatie van de middellijke aandeelhouder, de moedermaatschappij van de aandeelhouder, dient gelijk te worden gesteld aan die van de aandeelhouder zelf. De moedermaatschappij kan naar 's Hofs oordeel geacht worden de gift te hebben verstrekt namens de aandeelhouder van belanghebbende. Overigens zouden doel en strekking van de Wet miskend worden indien vermeerderingen van het vennootschappelijk vermogen, indirect afkomstig van groepvennootschappen, buiten de reikwijdte van de onderhavige bepaling zouden blijven."
1.6De curator van de inmiddels in staat van faillissement verklaarde belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld. In het cassatiemiddel wordt betoogd, dat het oordeel van het hof in strijd is met de duidelijke tekst van artikel 34, aanhef en onderdeel c (thans onderdeel d) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR).
1.7De staatssecretaris heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend.
1.8De uitspraak van het hof is vermeld in V-N 1994, blz. 3826, Infobulletin 94/913 en Vakstudie Belastingen van rechtsverkeer, art. 34, aant. 6.
2 Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1 De richtlijn
2.1.1In de eerste plaats zou ik willen onderzoeken of de heffing van kapitaalsbelasting, gesteld dat de ruime uitleg door het hof van artikel 34, aanhef en onderdeel c, WBR juist is, niet in strijd komt met de Richtlijn.
2.1.2In zijn uitspraak van 13 oktober 1992, nr. C-49/91, Weekoverzicht 1992/26, V-N 1993, blz. 1331 (Weber Haus/Finanzamt Freiburg-Land), overweegt het Hof van Justitie EG:
"Ingevolge artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, kan een winstafdracht tussen twee vennootschappen die door een zelfde vennoot worden gecontroleerd, aan het kapitaalrecht worden onderworpen wanneer het, gelet op de omstandigheden van het geval, duidelijk gaat om een betaling door de vennoot via de ene aan de andere vennootschap. Een dergelijke verrichting kan echter niet aan het kapitaalrecht worden onderworpen wanneer de vennootschap die de winst ontvangt, deelneemt in de vennootschap die ze afdraagt."
2.1.3R. van Dam, WFR 1993/6049, blz. 517 e.v., leidt uit deze uit-
spraak af, dat de situatie zich kan voordoen dat een prestatie van BV 1 aan zustermaatschappij BV 2 tegen een onzakelijk lage prijs gezien wordt als een door de gemeenschappelijke aandeelhouder verrichte inbreng van informeel kapitaal in BV 2.
2.1.4Uit de overweging "wanneer het ... duidelijk gaat om een betaling door de vennoot (= aandeelhouder, M.)" leid ik af, dat niet elke overheveling van vermogen tussen concernmaatschappijen (voor zover niet als dividend aan te merken, zie de slotzin van het citaat), als kapitaalstorting kan worden aangemerkt. M.i. moet aan de overheveling een besluit ten grondslag liggen van de vennoot (aandeelhouder) van de vennootschap waar het bedrag in terecht komt. In het berechte geval was dat geen probleem: Tot af te dragen winst is slechts de aandeelhouder gerechtigd en als die winst bij een andere maatschappij terecht komt, moet de aandeelhouder in enigerlei vorm daartoe hebben besloten.
2.1.5De vraag is dus, of in het onderhavige geval aan de kapitaalstorting door de grootmoeder een besluit van de moeder (de aandeelhoudster) ten grondslag ligt.
Het gaat m.i. te ver om, zoals de staatssecretaris in zijn vertoogschrift in cassatie verdedigt, aan te nemen dat er in wezen twee informele kapitaalstortingen hebben plaatsgevonden, één in de moeder en één in de dochter. Wellicht zou daar anders over kunnen worden geoordeeld, als de aandelen in de dochter door de storting in waarde zijn gestegen, maar daarvan is i.c. geen sprake. De aandelen waren en bleven nihil waard. Ook zou wellicht van (indirecte) kapitaalstorting in de moeder sprake kunnen zijn indien zij aansprakelijk was voor de verliezen van de dochter, maar dienaangaande is i.c. niets gesteld of gebleken. Voorts zou nog kunnen worden gedacht aan de figuur van het beding ten behoeve van een derde: de moeder bedingt de kapitaalstorting van de grootmoeder ten behoeve van de dochter. In die figuur is het echter de vraag of de moeder de storting ook voor zichzelf had kunnen bedingen, M.i. is dat niet het geval: de grootmoeder zou aan de informele kapitaalstorting in de moeder de voorwaarde hebben verbonden, dat de moeder het bedrag onmiddellijk (als informeel kapitaal) doorgeeft aan de dochter. Dat er dan nog sprake is van een kapitaalstorting in de moeder lijkt mij dubieus.
2.1.6Het vorenstaande neemt evenwel niet weg, dat de kapitaalstorting haar bestaan dankt en haar rechtvaardiging vindt in het feit, dat de grootmoeder enig aandeelhoudster is van de moeder en de moeder enig aandeelhoudster is van de dochter. Beide schakels zijn even belangrijk en iedere schakel vormt een conditio sine qua non voor de kapitaalstorting. Voorts is de moeder als enig aandeelhoudster direct belanghebbende bij en verantwoordelijk voor de kapitaalstructuur van de dochter. Dat een kapitaalinjectie van de omvang als de onderhavige niet (tevens) zou berusten op enige besluitvorming harerzijds is dan ook niet aannemelijk. Omdat van een lening geen sprake is, zou bij liquidatie van de dochter het bedrag van de kapitaalstorting (voor zover daarvan bij de liquidatie nog iets over is) juridisch ook aan niemand anders ten goede kunnen komen dan aan de enig aandeelhoudster. Een redelijke toepassing van artikel 4, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Richtlijn brengt m.i. mee om in het onderhavige geval de kapitaalstorting aan te merken als "een prestatie van de vennoot" als bedoeld in die bepaling. Het stellen van een prejudiciële vraag dienaangaande aan het Hof van Justitie EG lijkt mij niet noodzakelijk.
2.2Artikel 34, aanhef en letter c
2.2.1Naar ik aanneem zou i.c. de aanzuivering van de verliezen voor de heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting als een informele kapitaalstorting zijn aangemerkt, zie bijv. HR 18 februari 1987, BNB 1988/248* m.nt. N. H. de Vries, HR 27 januari 1988, BNB 1988/217* m.nt. G. Slot en HR 10 maart 1993, BNB 1993/237* m.nt. J. C. K. W. Bartel. Dat dit ook kan gelden in de verhouding grootmoeder/kleindochter kan worden afgeleid uit HR 31 mei 1978, BNB 1978/252* m.nt. H. J. Hofstra (Zweedse grootmoeder). Zie ook voor gevallen van transacties tussen gelieerde (zuster)vennootschappen al dan niet resulterend in een informele kapitaalstorting door de aandeelhouder(s) bijv. HR 12 november 1970, BNB 1971/205 en HR 9 april 1975, BNB 1975/158* m.nt. J. Verburg, V-N 1975, blz. 419.
2.2.2Mede gelet op het begrip kapitaal voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting en in verband met het gestelde in punt 2.1.6, t.w. dat het aandeelhouderschap van de moeder een essentieel element vormde voor de totstandkoming van de informele kapitaalstorting, meen ik dat die storting aan de moeder als aandeelhoudster kan worden toegerekend. Het hof heeft mitsdien terecht aangenomen, dat belanghebbende het kapitaal heeft verkregen van haar aandeelhoudster in de zin van artikel 34, letter c, WBR.
2.2.3Als argument voor dit standpunt heeft het hof naar mijn mening ook terecht aangevoerd, dat bij een letterlijke interpretatie van voormelde wetsbepaling het vrij eenvoudig zou zijn aan de heffing te ontkomen binnen een gelieerde groep van vennootschappen, door de kapitaalstromen buiten de directe aandeelhouder om te leiden. Aan belanghebbende moet worden toegegeven, dat deze ruime uitleg vragen oproept ingeval sprake is van deelnemingen van minder dan 100 %. In die gevallen zal naar omstandigheden moeten worden beoordeeld of de overgehevelde bedragen als informele kapitaalstorting aan de directe aandeelhouder kunnen worden toegerekend, waarbij het standpunt voor de vennootschapsbelasting, c.q. inkomstenbelasting een richtsnoer kan zijn.
3 Conclusie
Het cassatiemiddel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.