ECLI:NL:HR:1996:AA1734

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31351
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake navorderingsaanslag vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 1996 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 mei 1995. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting die was opgelegd aan de commanditaire vennootschap X C.V. voor het jaar 1988. De navorderingsaanslag was gebaseerd op desinvesteringsbetalingen en investeringsbijdragen, waarbij de belasting werd verhoogd met 80% van de in aanmerking genomen investeringsbijdragen. Het Hof had de navorderingsaanslag vernietigd, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de belanghebbende in 1987 en 1988 had geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen en aanspraak had gemaakt op investeringsbijdragen. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met de Wet van 3 juli 1991, die de temporisering van de uitbetaling van investeringsbijdragen regelt, had beoogd te voorkomen dat ondernemers met verliezen de nog niet ontvangen investeringsbijdragen moesten terugbetalen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de redelijke wetstoepassing in dit geval niet leidde tot een terugbetaling van nog niet geëffectueerde WIR met betrekking tot een investering waarvoor de WIR niet reeds volledig was ontvangen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staatssecretaris en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting en de regels omtrent investeringsbijdragen en desinvesteringsbetalingen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 mei 1995 betreffende na te melden aan de commanditaire vennootschap X C.V. te Z opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil, onder vermeerdering van de belasting met desinvesterings- betalingen ten bedrage van ƒ 94.973,-- en onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 94.973,--, alsmede met een vermeerdering van de belasting met 80 percent van de in aanmerking genomen investeringsbijdragen, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak alsmede de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 april 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel in cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. In 1987 en 1988 heeft belanghebbende in bedrijfsmiddelen geïnvesteerd en aanspraak gemaakt op investeringsbijdragen. In 1988 is zij wegens vervreemding van een dezer bedrijfsmiddelen een desinvesteringsbetaling verschuldigd geworden. Als gevolg van verliezen was verrekening van de investeringsbijdragen, anders dan met deze desinvesteringsbetaling, in 1988 en de jaren daarvóór niet mogelijk.
3.1.2. Op grond van artikel 3 van de Wet van 3 juli 1991, houdende temporisering van de uitbetaling van investeringsbijdragen en beëindiging op termijn van de verrekening van die bijdragen, Stb. 1991, 356 (hierna: de Wet), is bij de onderhavige navorderingsaanslag belasting geheven tot een bedrag van 80 % van de investeringsbijdragen die met de verschuldigde desinvesteringsbetaling waren verrekend.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing eraan in de weg staat "terugbetaling" te verlangen van nog niet geëffectueerde WIR met betrekking tot een investering waarvoor de WIR niet reeds (volledig) is ontvangen.
3.3. Het middel keert zich tegen dat oordeel met het betoog dat de in de parlementaire behandeling bedoelde redelijke wetstoepassing door de wetgever slechts zou zijn toegezegd voor die gevallen waarin het gaat om een WIR-aanspraak ter zake van een bedrijfsmiddel, die nog niet (volledig) is verrekend en die vervolgens in een later jaar (gedeeltelijk) wordt verrekend met een desinvesteringsbetaling ter zake van hetzelfde bedrijfsmiddel. Op de in punt 6 van de conclusie van het Openbaar Ministerie weergegeven gronden faalt het middel echter.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 30 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 31.351 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1988 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 1 april 1996 tegen
X C.V.
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof) van 1 mei 1995, nr. 0497/93, Fiscaal up to Date, 27 juli 1995, blz. 28, nr. 95-1499 . Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris). Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Fiscaal up to date 24 augustus 1995, blz. 38, punt 95-1678 .
B. . De belanghebbende, X C.V., heeft in 1987 onder meer geïnvesteerd in een zalm-, verpakkings- en verwerkingslijn voor een bedrag van 99% van ƒ 1.312.883,-.
C. . Met betrekking tot die investering heeft de belanghebbende in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting 1987 aanspraak gemaakt op een investeringsbijdrage van ƒ 162.470,-. Haar totale aanspraak op investeringsbijdragen over 1987 bedroeg ƒ 303.679,-; haar belastbare bedrag was nihil.
D. . De (primitieve) aanslag in de vennootschapsbelasting 1987 is dienovereenkomstig geregeld. Dat wil zeggen dat er niets te betalen of te ontvangen was.
E. . De investeringsbijdragen met betrekking tot het belastingjaar 1987 blijven op de voet van artikel 23b, lid 2, 1e volzin, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb. 1969), tekst geldend voor 1987 tot en met 1989, verrekenbaar met belasting over de jaren tot en met 1995.
F. . In 1988 heeft belanghebbende de zalm-, verpakkings- en verwerkingslijn verkocht.
G. . Ter zake van die verkoop heeft zij een desinvesteringsbetaling van ƒ 94.793,- in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting 1988 vermeld. Zij maakte aanspraak op een investeringsbijdrage van ƒ 185.852,-. Ook over 1988 was het belastbare bedrag nihil.
H. . De (primitieve) aanslag in de vennootschapsbelasting 1988 is dienovereenkomstig geregeld, met dien verstande dat ten gevolge van een schrijffout de genoemde desinvesteringsbetaling gesteld is op ƒ 94.973,-. Een en ander blijkt uit het aanslagbiljet, dat in fotokopie als bijlage 5 bij de aanvulling van het beroepschrift tot de stukken van het geding behoort. Ik neem daaruit over: belastbaar bedrag nihil; verlaging door investeringsbijdragen ƒ 94.973,-; verhoging door desinvesteringsbetalingen ƒ 94.973,-; vastgestelde investeringsbijdrage dit jaar ƒ 185.852,-; nog te verrekenen investeringsbijdrage ƒ 90.879,-.
I. . Op grond van art. 3 Wet van 3 juli 1991, houdende temporisering van de uitbetaling van investeringsbijdragen en beëindiging op termijn van de verrekening van die bijdragen, Stb. 1991, 356 (hierna te noemen Wet WIR-knip), heeft het hoofd van de eenheid grote ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst bij navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting 1988 het belastingbedrag verhoogd van nihil tot ƒ 75.976,-, zijnde (afgerond) 80 % van ƒ 94.973,-.
J. . Het Hof heeft de navorderingsaanslag vernietigd.
K. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie.
L. . De belanghebbende heeft bij brief van 18 september 1995 laten weten
"(...) geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het indienen van een vertoogschrift. Belanghebbende sluit zich volledig aan bij de overwegingen van het Hof
's-Hertogenbosch omtrent onderhavig geschil en heeft daar overigens niets aan toe te voegen. (...)"
M. . Een vergelijkbare zaak is bij Uw Raad aanhangig onder nr. 31.352.
II. . Getemporiseerde uitbetaling van investeringsbijdragen.
A. . Artikel 23 b, lid 1, Wet Vpb. 1969, tekst geldend voor 1987 tot en met 1989, houdt in:
"1. De op de voet van het vorige hoofdstuk berekende belasting wordt vermeerderd met de desinvesteringsbetalingen en achtereenvolgens verminderd - doch niet verder dan nihil - met: a. de investeringsbijdragen van het jaar; b. de investeringsbijdragen van andere jaren."
B. . De Wet WIR-knip.
1. . Artikel 3 Wet WIR-knip houdt in (ik nummer de volzinnen):
"(1e volzin) Alvorens een belastingaanslag met betrekking tot de vennootschapsbelasting wordt vastgesteld, wordt de belasting, nadat deze is vermeerderd met desinvesteringsbetalingen en verminderd met investeringsbetalingen, verhoogd met 80 percent van de bij die aanslag in aanmerking genomen investeringsbijdragen voor zover deze vóór 1 juli 1990 per saldo nog niet bij een belastingaanslag in aanmerking zijn genomen. (2e volzin) Gelijktijdig stelt de inspecteur vier beschikkingen vast, elk bevattende een bedrag ter grootte van 20 percent van laatstbedoelde investeringsbijdragen. (3e volzin) De beschikkingen zijn vatbaar voor uitbetaling één jaar, onderscheidenlijk twee jaren, drie jaren en vier jaren na de vaststelling van de belastingaanslag. (...)"
2. . In de Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1990-1991 - 21.842, nr. 3, onder I, werd verklaard (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 2) (...) 2. (...) (blz. 3, 2e al.) Ten einde te komen tot een evenwichtiger verdeling over de jaren van de nog in aanmerking te nemen investeringsbijdragen werd (...) voorgesteld investeringsbijdragen met ingang van 1 juni 1990 in drie jaren uit te betalen. (...) (blz. 5) (...) 4. (1e al.) (...) Op 1 juli 1990 nog niet bij een belastingaanslag in aanmerking genomen investeringsbijdragen worden (...), wanneer zij worden verrekend in een belastingaanslag, slechts voor 1/5 gedeelte aanstonds verrekend. Het resterende 4/5 gedeelte wordt in vier gelijke delen telkens na een tijdsverloop van een jaar uitbetaald. (...)"
3. . In het Voorlopig Verslag, Tweede Kamer, nr. 4, onder 3, werd aan de orde gesteld:
"(blz. 8, 4e al.) (...) Tot nu toe is het zo dat door carry back van verliezen de aanslagen van voorgaande jaren worden verminderd tot nihil. (...) (laatste al.) Als gevolg van de huidige wetgeving wordt de aanslag over het vorige jaar nihil doordat het verlies wordt "teruggewenteld". (...) De reeds verrekende WIR wordt vervolgens aangemerkt als zijnde WIR-premie die in [het verliesjaar] is ontstaan. (blz. 9, 1e al.) Het wetsvoorstel heeft in dit geval een onaanvaardbaar gevolg (...) (2e al.) De (...) WIR wordt conform het voorstel in vijf porties uitbetaald. (...) (3e al.) Na verliesverrekening wordt de aanslag NIET nihil (...) Een opmerkelijk resultaat: het kan dus voorkomen dat een ondernemer in een situatie van verlies(verrekening) eerst wel 80% van zijn WIR-premie moet betalen om deze vervolgens zonder rente in de komende vier jaar weer terug te krijgen!"
4. . Geantwoord werd (Memorie van antwoord, nr. 5, onder 3, blz. 15, 4e al.):
"Bij de vaststelling van de belastingaanslag met betrekking tot jaren vanaf 1987 waarbij investeringsbijdragen in aanmerking worden genomen, dient de voorgestelde temporiseringsregeling te worden toegepast. Daarbij kan uiteraard geen rekening worden gehouden met het feit dat in een later jaar verlies wordt geleden. Een vermindering van de aanslag als gevolg van een carry-backbeschikking doet dus niet af aan het feit dat de temporiseringsregeling terecht toepassing heeft gevonden. In (...) de structurele regeling is ten tijde van het vaststellen van de carry-backbeschikking (een gedeelte van) de bij de (te verminderen) aanslag in aanmerking genomen verhoging, ter grootte van 80 percent van de bij de aanslag in aanmerking genomen investeringsbijdragen, via de beschikkingen reeds tot uitbetaling gekomen."
5. . De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs wees bij brief van 11 april 1991 (FED 1991/431)
"(blz. 1365) (...) 8. (...) op het feit dat in het wetsvoorstel een verrekening van een desinvesteringsbetaling WIR niet mag worden gesaldeerd met een nog (blz. 1366) openstaande WIR-vordering. De temporisering blijft alsdan ten volle gehandhaafd. (...) Belastingplichtige zou er belang bij kunnen hebben alsnog afstand te doen van de WIR-premie over het gedesinvesteerde bedrijfsmiddel. De Orde stelt voor desinvesteringsbetalingen integraal te verrekenen met nog te verrekenen WIR-premie, zonder dat deze getemporiseerd wordt uitbetaald. (...)"
6. . In de Nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 10, werd betoogd,
"(blz. 5, 4e al.) (...) dat in situaties waarin de WIR-aanspraak niet of slechts ten dele tot verrekening is gekomen, een redelijke wetstoepassing mee brengt dat tot het niveau van de desinvesteringsbetaling de investeringsbijdragen, ter zake van het bedrijfsmiddel waarop de desinvesteringsbetaling betrekking heeft, niet in de temporiseringsregeling worden betrokken. Anders zou immers het effect optreden dat investeringsbijdragen die via de beschikkingen in de toekomst zouden worden uitbetaald, reeds in het heden aan de belastingdienst moeten worden "teruggestort". (...) (laatste al.) Tot slot zij (...) opgemerkt dat de temporisering tot een juiste uitkomst leidt in de situatie waarin een WIR-claim ter zake van een investering in een bedrijfsmiddel wordt verrekend met een desinvesteringsbetaling uit (blz. 6, 1e al.) hoofde van vervreemding van een ander bedrijfsmiddel. In deze situatie is immers geen sprake van "terugbetaling" van nog niet geëffectueerde WIR met betrekking tot dezelfde investering, maar is sprake van een "normale" desinvesteringsbetaling uit hoofde van vervreemding van een bedrijfsmiddel waarvoor de WIR reeds volledig was ontvangen. (...)"
C. . F. M. A. M. van Merrienboer, Weekblad voor fiscaal recht (WFR) 1991/5963, betoogt:
"(blz. 737) (...) 5. DE VERLIESVERREKENING IN DE WIR-KNIP (...) De gevolgen van de regeling zouden ertoe leiden dat aan ondernemers met verliezen die overigens geen belasting zijn verschuldigd op de voet van hoofdstuk V, positieve aanslagen zouden worden opgelegd. (...) Ik constateer dat de WIR, die anno 1978 werd ingevoerd met onder andere als doel om investeringsbijdragen toe te kennen aan verliesgevende ondernemers, hier tot een tegengesteld effect zou leiden. (...) Als er geen belasting is verschuldigd wordt er geen WIR uitbetaald. Als er geen WIR wordt uitbetaald kan er ook geen WIR onder de temporiseringsmaatregel vallen. Deze maatregel is immers bedoeld als een vertraagde uitbetaling. (...)"
D. . F. H. Lugt, De WIR geknipt, 1991, betoogt:
"(blz. 13) (...) Volgens de letter van de wet doet bij de bepaling van de nog te verrekenen WIR niet ter zake welk bedrag nog aan desinvesteringsbetalingen moet worden verricht. Aldus zou de situatie kunnen ontstaan dat ter zake van een bedrijfsmiddel de WIR-premie nog niet is verrekend en moet worden getemporiseerd, terwijl de door de kort na de investering volgende desinvestering verschuldigde desinvesteringsbetaling wel ineens moet worden betaald. Voor dergelijke situaties heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat tot de te temporiseren WIR niet behoort een WIR-premie voor zover daar ter zake van het desbetreffende bedrijfsmiddel een desinvesteringsbetaling tegenover staat.6 (...)"
De bijbehorende noot 6 luidt:
"KS II, 1990-1991, 21.842, nr. 10, blz. 5."
E. . G. J. W. M. Derckx, WFR 1991/5980, betoogt:
"(blz. 1451) (...) 5. DESINVESTERINGSBETALINGEN EN REDELIJKE WETSTOEPASSING (...) De vraag doet zich voor of [de in de Nota naar aanleiding van het eindverslag toegezegde] redelijke wetstoepassing ook zou moeten gelden indien geen verrekening van desinvesteringsbetaling met de nog te claimen investeringsbijdragen kan plaatsvinden. Zo zou de verrekening van de investeringsbijdrage in jaar 1 kunnen plaatsvinden, ter- (blz 1452) wijl de desinvesteringsbetaling pas in jaar 2 verschuldigd is. Mijns inziens zou een redelijke wetstoepassing niet met zich meebrengen dat de in jaar 1 verrekende investeringsbijdrage ongetemporiseerd moet worden uitbetaald. Een redelijke wetstoepassing zou echter wel met zich mee moeten brengen dat de nog openstaande beschikkingen ter zake van de getemporiseerde verrekening van de investeringsbijdrage in jaar 1 tot het bedrag van de desinvesteringsbetaling betaalbaar worden gesteld op de datum van dagtekening van de aanslag over jaar 2, waarin de desinvesteringsbijdrage begrepen is. (...)"
F. . In de resolutie van 11 oktober 1991, nr. CA91/117, VN 24 oktober 1991, blz. 2935, punt 12, betoogt de Staatssecretaris (onder 6):
"(blz. 2939) WIR-verrekening met "eigen" desinvesteringsbetaling Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet WIR-knip is aandacht gevraagd voor de volgende casus (...) Gegevens (bedragen x f 1000): - er is sprake van een structurele verliessituatie; de overigens verschuldigde belasting bedraagt derhalve nihil; - in 1987 is geïnvesteerd in een bedrijfsmiddel; de WIR bedraagt 125; - in 1990 is ter zake van dat bedrijfsmiddel een desinvesteringsbetaling verschuldigd van 125; (...) Het gevolg van [de] uitwerking [zonder nadere voorziening] zou zijn dat de WIR ad 125 (die (...) ten gevolge van een structurele verliessituatie niet verrekend kan worden met belasting) die bij een desinvestering met zijn "eigen" desinvesteringsbetaling wordt verrekend, voor een bedrag ad 100 reeds in het heden aan de fiscus moet worden "teruggestort", welk bedrag in de toekomst via de beschikking zou worden uitbetaald. Mede naar aanleiding van deze casuspositie is tijdens de parlementaire behandeling opgemerkt dat in situaties waarin de WIR-aanspraak niet of slechts ten dele tot verrekening is gekomen, een redelijke wetstoepassing mee brengt dat tot het niveau van de desinvesteringsbetaling de investeringsbijdragen ter zake van het bedrijfsmiddel waarop de desinvesteringsbetaling betrekking heeft, niet in de temporiseringsmaatregel worden betrokken. Deze redelijke wetstoepassing blijft overigens beperkt tot de situatie waarin een WIR-aanspraak wordt verrekend met zijn "eigen" desinvesteringsbetaling. Zoals in [de Nota naar aanleiding van het eindverslag] is uiteengezet, is de Wet WIR-knip wel van toepassing in de situatie waarin een WIR-claim ter zake van een investering in een bedrijfsmiddel wordt verrekend met een desinvesteringsbetaling uit hoofde van de vervreemding van een ander bedrijfsmiddel. In deze situatie is immers geen sprake van "terugbetaling" van nog niet geëffectueerde WIR met betrekking tot dezelfde investering, maar is sprake van een "normale" desinvesteringsbetaling uit hoofde van de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarvoor de WIR reeds volledig was ontvangen. Een voorbeeld ter toelichting. Gegevens (bedragen x f 1000):
jaar 1988 1989 1990
belasting 0 100 0
WIR-aanspraak 50 25 20
desinvesteringsbetaling
t.z.v. investering 1988 0 0 50
Uitwerking: (blz. 2940) De WIR-uitspraak 1988 is, met toepassing van de "normale" WIR-verrekeningssystematiek (...) verrekend bij de aanslag over 1989. Met betrekking tot het jaar 1990 moet worden geconstateerd dat de WIR-aanspraak 1990 kan worden verrekend met een desinvesteringsbetaling ter zake van een ander bedrijfsmiddel dan dat waarop de WIR-aanspraak 1990 betrekking heeft. De WIR-aanspraak ad 20 valt derhalve onder de Wet WIR-knip."
III. . Ontwikkeling van de rechtsstrijd.
A. . De in geschil zijnde navorderingsaanslag is op 31 oktober 1991 opgelegd. Op grond van art. 8, lid 2, 4e volzin, Wet WIR-knip heeft de belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag (tijdig) bezwaar gemaakt. De uitspraak op het bezwaarschrift hield blijkens de als daarin ingelast aangemerkte brief d. d. 2 december 1992 in (ik vermeld de vindplaatsen in de brief):
"(blz. 1) (...) In casu is (...) de vraag of de te verrekenen investeringsbijdragen terzake van de zalmverwerkings- en verpakkingslijn met eigen desinvesteringsbetaling verrekend zijn. (blz. 2) De wettelijke systematiek van verrekening van investeringsbijdragen is beschreven in art. 23 b Wet Vpb 1969 (...) De systematiek houdt in dat de in aanmerking te nemen WIR-premies worden verrekend met de op de voet van hoofdstuk V van de Wet Vpb 1969 berekende belasting vermeerdert met de door belastingplichtige verschuldigde desinvesteringsbetalingen. (...) In casu is de in 1988 geclaimde WIR van ƒ 185.852,= voor een bedrag van ƒ 94.973,= (desinvesteringsbetaling) verrekend. Met andere woorden de te verrekenen investeringsbijdragen van de zalmverwerkings- en verpakkingslijn is niet met de (eigen) desinvesteringsbetaling 1988 verrekend. (...)"
B. . In de aanvulling van het beroepschrift betoogde de belanghebbende:
"(blad 7) (...) Naar mijn mening dient op bovenomschreven situatie de in de Nota naar Aanleiding van het Eindverslag (...) toegezegde redelijke wetstoepassing toegepast te worden. Het gaat hier namelijk om hetzelfde bedrijfsmiddel (...). In 1987 wordt in genoemd bedrijfsmiddel geïnvesteerd en in 1988 wordt ter zake van hetzelfde bedrijfsmiddel gedesinvesteerd. (...) (blz. 8) Wellicht ten overvloede wil ik uw Hof ten aanzien van mijn standpunt nog verwijzen naar de Resolutie van 11 oktober 1991 (...) onder nummer 6 en 7 letter d. (...)"
IV. . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (onder 4.3, blz. 4):
"Naar het oordeel van het Hof blijkt (...) uit het in [de] resolutie ((...) onder punt 6) gegeven voorbeeld en de daaraan voorafgaande zin (waarin wordt verondersteld dat de desinvesteringsbetaling betrekking heeft op de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarvoor daadwerkelijk de investeringsbijdrage is ontvangen), mede gelet op de (...) parlementaire behandeling van de Wet, dat de (...) bedoelde beperking van de redelijke wetstoepassing niet van toepassing is in gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van "terugbetaling" van nog niet ge-ëffectueerde WIR met betrekking tot een investering waarvoor de WIR niet reeds (volledig) is ontvangen."
V. . Het middel.
Het middel houdt in (beroepschrift in cassatie, blz. 1 ):
"(...) Uit de (...) parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever een redelijke wetstoepassing heeft toegezegd voor die gevallen waarin de WIR-aanspraak niet of slechts ten dele tot verrekening is gekomen. De toezegging houdt in dat tot het niveau van de desinvesteringsbetaling de investeringsbijdragen ter zake van het bedrijfsmiddel waarop de desinvesteringsbetaling betrekking heeft niet in de temporisering wordt betrokken. De toezegging is blijkens de parlementaire geschiedenis uitsluitend gedaan voor en dan ook beperkt tot die gevallen waarin het gaat om een WIR-aanspraak ter zake van een bedrijfsmiddel die nog niet (volledig) is verrekend en die vervolgens in een later jaar (gedeeltelijk) wordt verrekend met een desinvesteringsbetaling ter zake van hetzelfde bedrijfsmiddel. Een zodanig geval doet zich te dezen evenwel niet voor. (...)"
VI. . Beoordeling van het middel.
A. . Zoals de bewindslieden in de Memorie van toelichting hebben verklaard, is de Wet WIR-knip in het leven geroepen om de reeds ontstane, maar nog niet in een belastingaanslag verrekende, aanspraken op investeringsbijdragen gespreid uit te betalen.
B. . Uit de Nota naar aanleiding van het eindverslag blijkt dat de wetgever heeft willen voorkomen dat verlies lijdende ondernemers ter zake van de investering in een bedrijfsmiddel dat in een volgend jaar wordt verkocht, eerst de (nog niet ontvangen) investeringsbijdrage met betrekking tot dat bedrijfsmiddel in haar geheel zouden moeten "terugbetalen" om vervolgens in de toekomst deze investeringsbijdrage gespreid uitbetaald te krijgen. In dit geval heeft de wetgever willen voorkomen dat de (verlies lijdende) ondernemer de hem toekomende investeringsbijdrage zelf zou moeten voorfinancieren.
C. . De wetgever heeft daarbij het criterium gelegd bij het al dan niet op hetzelfde bedrijfsmiddel betrekking hebben van de desinvesteringsbetaling en de investeringsbijdrage.
D. . De grond voor dit criterium werd gevonden in de veronderstelling dat de ondernemer de met de desinvesteringsbetaling corresponderende investeringsbijdrage reeds daadwerkelijk zou hebben genoten.
E. . Daarbij moeten de bewindslieden en de Kamerleden over het hoofd gezien hebben (hetgeen gezien de gecompliceerdheid van de materie alleszins begrijpelijk is) dat bij een desinvesteringsbetaling de corresponderende investeringsbijdrage ook nog niet genoten is indien die investeringsbijdrage weliswaar op een voorafgaand jaar betrekking heeft, maar ook nog niet tot een daadwerkelijke betaling heeft geleid.
F. . Brengt men zich die situatie te binnen, hetgeen in het onderhavige geval onvermijdelijk is nu zij zich in concreto voordoet, dan blijkt het criterium - hetzelfde bedrijfsmiddel - minder goed op de gedachtengang te passen dan de grondslag ervan - daadwerkelijk genoten zijn van de investeringsbijdra-
ge -.
G. . Dat blijkt ook uit het voorbeeld van de resolutie, waarin tussen het jaar van investering en het jaar van desinvestering een jaar valt met een zo hoge winst dat de op dat moment bestaande aanspraken op investeringsbijdragen volledig met de belasting verrekend konden worden.
H. . De onderhavige situatie verschilt in zoverre van het in de Nota naar aanleiding van het eindverslag geschetste geval dat er in casu in het desinvesteringsjaar, 1988, ook is ge-ïnvesteerd. Door de werking van artikel 23b, lid 1, Wet Vpb. 1969 dient de desinvesteringsbetaling dan verrekend te worden met de (hogere) investeringsbijdrage uit 1988, die geen betrekking heeft op het bedrijfsmiddel dat is verkocht. Naar de letter van de Wet WIR-knip zou deze investeringsbijdrage, die immers is verrekend, getemporiseerd dienen te worden uitbetaald.
I. . Met het Hof meen ik evenwel dat de wetgever een dergelijk resultaat niet heeft gewild. Er is immers sprake van de situatie dat met betrekking tot het verkochte bedrijfsmiddel nog geen investeringsbijdrage is ontvangen: dat zal er pas van komen indien de belanghebbende betere ondernemingsresultaten behaalt; in zoverre is de desbetreffende investeringsbijdrage latent gebleven.
J. . Naar mijn mening heeft het Hof derhalve terecht op grond van redelijke wetstoepassing, in verband met de veronderstelde bedoeling van de wetgever, temporisering van deze investeringsbijdragen achterwege gelaten. De toepassing van de Wet WIR-knip in deze situatie zou immers niet tot gespreide uitbetaling van een ontvangen of verrekende investeringsbijdrage leiden, maar tot voorfinanciering door de ondernemer van een nog niet gerealiseerde aanspraak op een investeringsbijdrage.
K. . Uit het bovenstaande volgt dat naar mijn mening het middel faalt.
VII. . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,