ECLI:NL:HR:1996:AA1727

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31441
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en plaats van dienstverrichting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 mei 1995, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1988 tot en met 31 december 1990, bedroeg ƒ 64.003,--. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar het Hof heeft deze aanslag verminderd tot ƒ 31.714,--. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij de Staatssecretaris van Financiën het cassatieberoep bestreed.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen van cassatie en komt tot de conclusie dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de diensten van belanghebbende, die als impresario voor de Zwitserse artieste A optrad, feitelijk in Nederland werden verricht. De Hoge Raad stelt vast dat de plaats waar de diensten worden verricht, niet de plaats is waar de artieste haar activiteiten uitvoert, maar de plaats waar de diensten van belanghebbende zelf plaatsvinden. Dit oordeel is in lijn met eerdere jurisprudentie en wordt door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad verwerpt de middelen van cassatie, aangezien deze niet slagen.

Ten slotte oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De uitspraak van de Hoge Raad is op 16 oktober 1996 gedaan door vice-president R.J.J. Jansen en de overige rechters, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 mei 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 december 1990 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 64.003,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een bedrag van ƒ 31.714,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende verrichtte in het tijdvak van naheffing op grond van een in 1988 gesloten contract diensten als impresario ten behoeve van A (hierna: de artieste), ingezetene van Zwitserland. De artistieke activiteiten van de artieste worden buiten Nederland uitgeoefend. In de naheffingsaanslag is ter zake van de door belanghebbende ten behoeve van de artieste verrichte diensten een bedrag van ƒ 29.731,-- begrepen.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, ervan uitgaande dat de in geding zijnde diensten van belanghebbende met inachtneming van het bepaalde in artikel 9, lid 2, letter C van de Zesde Richtlijn behoren tot de in artikel 6, lid 2, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 bedoelde diensten, als plaats waar de diensten van belanghebbende worden verricht, moet worden aangemerkt de plaats waar die diensten - en niet die van de artieste - feitelijk worden verricht. Dit oordeel is juist (Hoge Raad 16 december 1992, BNB 1993/69). Middel I, dat zich tegen dit oordeel keert, faalt derhalve. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de onderwerpelijke diensten door belanghebbende feitelijk in Nederland worden verricht, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten meer behelzen dan het regelen van optredens van de artieste. Dit oordeel is van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Middel II faalt derhalve eveneens.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 16 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.