gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 augustus 1995 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.013.147,--, waarvan een bedrag van ƒ 2.850.000,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, (tekst 1988) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.587.147,-- , waarvan ƒ 2.429.000,-- belast naar voormeld bijzonder tarief. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende bezat in 1987, evenals zijn broer, A, 50 % van de aandelen in B B.V.. Op 21 juli 1987 verkocht A zijn hiervóór vermelde pakket aandelen aan C B.V. i.o. voor een bedrag van ƒ 2.300.000,--. De nominale waarde van dit aandelenpakket bedroeg ƒ 35.000,--. Op 22 september 1987 is C B.V. (hierna: C) door belanghebbende opgericht. Alle aandelen in deze vennootschap waren in handen van belanghebbende. Op 8 december van het onderhavige jaar (1988) is het 50% - pakket aandelen van belanghebbende in B B.V. door deze vennootschap ingekocht voor de prijs van ƒ 35.000,--. De Inspecteur heeft ter zake van deze inkoop - op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) - een bedrag van ƒ 2.850.000,-- aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het voor belanghebbendes opvatting, dat de onderwerpelijke inkoop a pari "fiscaal gezien geheel vergelijkbaar" is met een aandelenruil zoals bedoeld in de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 7 februari 1989, BNB 1989/84 (hierna: de Resolutie), zodat - gelijk het geval is bij een gefacilieerde aandelenruil - het met de onderhavige inkoop behaalde voordeel voor de heffing van de inkomstenbelasting buiten aanmerking moet blijven, onvoldoende aanknopingspunten kan vinden in de Resolutie. Dit oordeel, waarmee het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat de fiscale aspecten verbonden aan een inkoop als de onderhavige niet op één lijn kunnen worden gesteld met die van een aandelenruil, is juist. Met name is, anders dan bij de in de Resolutie bedoelde aandelenruil, ter zake van het bedrag dat door de inkoop tegen een te lage prijs als informeel kapitaal in C is ingebracht, het bepaalde in artikel 44 van de Wet niet van toepassing. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve in zoverre.
3.3. De klacht faalt ook voor het overige, aangezien een rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 30 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.