L. . Naar het mij voorkomt, moet ter oplossing van de samenloop tussen de artt. 8b en 42 Wet IB 1964 uitgegaan worden van de chronologische volgorde.
M. . Dit wordt bevestigd door de hiervóór onder 2.6.2 geciteerde memorie van toelichting, waarin de nieuwe aftrekbeperkingen worden geplaatst tegen de achtergrond van de bestaande onderscheiding tussen ondernemingskosten en privé uitgaven.
N. . Het is ook in overeenstemming met de systematiek van de Wet IB 1964, waarin art. 42 behoort tot een afdeling met "bijzondere bepalingen", die een algemeen karakter heeft, nu zij aan het winstbegrip en het inkomstenbegrip gemeen is.
O. . Ik meen dan ook dat ter bepaling van de ondernemingskosten betreffende personenauto's als uitgangspunt genomen moet worden dat ten minste 20 % van de catalogusprijs persoonlijke uitgaven vormen en dat, bijgevolg, niet meer dan de overblijvende autokosten in aanmerking kunnen komen als ondernemingskosten.
P. . Deze ondernemingskosten moeten vervolgens gesteld worden op ƒ 0,44 per km.
Q. . Een technische moeilijkheid daarbij is dat art. 42 Wet IB 1964 de grootheden niet uitsplitst per km en art. 8b Wet IB 1964 de fixatie wel in kilometers uitdrukt. De gezochte aansluiting zal, naar ik meen, naar evenredigheid en, zo nodig, door schatting moeten worden bepaald.
R. . Bedragen de werkelijke kosten van de auto minder dan ƒ 0,44 per km, dan betekent het vorenstaande dat de werking van art. 42, lid 2, Wet IB 1964 gemitigeerd wordt doordat de als zakelijk aangemerkte kilometers voor het gefixeerde bedrag van ƒ 0,44 ten laste van de winst gebracht worden. Dit is er een gevolg van dat de wetgever van 21 december 1989 nu eenmaal de kostenaftrek volgens art. 8b Wet IB 1964 op een vast bedrag heeft willen stellen in plaats van op een maximaal bedrag.
S. . Mijn gedachtengang strookt, naar ik begrijp, met het uitgangspunt van de uiteenzetting van VN, hiervóór onder 2.11 geciteerd, maar ik acht de consequentie die VN eruit trekt, te weten dat steeds de laagste aftrek geldt, niet voor alle gevallen juist.
T. . Dat het in het voorbeeld van de werkgroep Oort, hiervóór onder 2.7 geciteerd, wel opgaat, volgt uit de, daar veronderstelde, zeer hoge werkelijke km-kosten. Bovendien is het voorbeeld misleidend nu de werkelijke privé kosten precies gelijk zijn aan 20 % van de catalogusprijs, zodat het fictie-karakter van art. 42, lid 2, Wet IB 1964 niet werkt.
U. . In het voorbeeld van Lugt, hiervóór onder 2.9 geciteerd, blijft de uitkomst van mijn opvatting onzeker omdat niet gegeven is hoeveel kilometers in totaal gereden zijn.
V. . De zienswijze van Meering c. s. komt in strijd met het hiervóór onder 2.19 betoogde.
W. . Indien ik het voorbeeld van De Vakstudie, hiervóór onder 2.10 geciteerd, uitwerk volgens mijn opvatting, dan blijkt deze voor de belastingplichtige ondernemer een fractie minder gunstig uit te komen dan de hare. Immers ga ik uit van het door art. 42, lid 2, Wet IB 1964 gefingeerde privé gebruik, dat ƒ 4.400,- beloopt. Derhalve blijven van de totale kosten ten bedrage van ƒ 11.250,- als ondernemingskosten over
ƒ (11.250,- - 4.400 =) 6.850,-. Omgerekend in kilometers is
6.85
dit x 25.000 = afgerond 15.222, welk aantal à ƒ 0,44,
11.25
dat is afgerond ƒ 6.698,-, ten laste van de winst komt.
X. . In het onderhavige geval vormt het een klein probleem dat het slechts over 11 maanden gaat, maar dat is niet principieel.
Y. . Hier moet op grond van art. 42 Wet IB 1964 11/12 van 20 % van de catalogusprijs, dat is (11/12 x 20/100 x ƒ 49.045 = afgerond) ƒ 8.991,-, als persoonlijke uitgaven aangemerkt worden.
Z. . Derhalve komt van het werkelijk uitgegeven bedrag van ƒ 9.472,-, vóór toepassing van art. 8b Wet IB 1964, niet meer dan ƒ (9.472 - 8.991 =) 481,- als ondernemingskosten in aanmerking.
AA. . Voor de toepassing van art. 8b Wet IB 1964 is het nu zaak de genoemde bedragen om te rekenen in kilometers.
BB. . Het Hof heeft niet onder de vaststaande feiten opgenomen hoe veel kilometers in totaal met de auto gereden zijn. Ook uit de stukken van het geding valt dat niet op te maken.
CC. . Stel ik het totale aantal kilometers op a, dan zou het aantal zakelijke kilometers, na toepassing van art. 42 Wet IB
481
1964, berekend kunnen worden met de formule x a, welke
9.472
grootheid, vermenigvuldigd met ƒ 0,44, tot de ondernemingskosten gerekend zou behoren te worden.
DD. . Uit het vorenstaande volgt dat het volle gelijk noch aan de Staatssecretaris, noch aan de belanghebbende, noch aan het Hof is en dat Uw Raad niet ten principale recht kan doen.
III. . Conclusie.
Het middel ten dele gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,