gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 1994 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 55.244,--. In zijn bezwaar tegen die aanslag is belanghebbende door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de Inspecteur in de proceskosten, door het Hof vastgesteld op ƒ 100,--, heeft veroordeeld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door Mr E.J. Pot, advocaat te 's-Gravenhage. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 20 december 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In zijn bezwaar tegen de hem opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen 1989 is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur van 8 november 1991 niet-ontvankelijk verklaard. Op 8 januari 1992 is belanghebbende in beroep gekomen tegen die uitspraak. Op 19 november 1993 is de Inspecteur aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen. Belanghebbende heeft zijn beroep niet ingetrokken. Hij heeft in zijn pleitnota voor het Hof gesteld dat, nu de Inspecteur geheel aan zijn bezwaar was tegemoet gekomen, tussen hem en de Inspecteur slechts het geschil omtrent de proceskostenvergoeding resteerde.
3.2. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, omdat die uitspraak was gedaan op een tijdstip dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting 1989 nog niet onherroepelijk vaststond. Het Hof heeft de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld, daartoe overwegende dat in een geval dat de Inspecteur voortijdig uitspraak heeft gedaan, de aanwezigheid van belanghebbende ter zitting niet perse is vereist, en dat gelet daarop en gezien de omstandigheden van het geval de proceskosten overeenkomstig artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskostenvergoeding fiscale procedures (tekst 1994; hierna: het Besluit) worden vastgesteld op ƒ 100,--.
3.3. Voor zover de middelen erover klagen dat het Hof niet is overgegaan tot een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten zijn zij gegrond. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, valt het belanghebbende niet te verwijten dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, waarbij hij ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, noch dat hij de mondelinge behandeling van zijn zaak, waartoe hij was opgeroepen en waarbij ook de Inspecteur aanwezig was, heeft bijgewoond. De omstandigheden van het geval, waarbij het Hof kennelijk op het oog heeft dat belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan, kunnen, zoals blijkt uit het heden gewezen arrest in de zaak nummer 30.886 betreffende de aanslag inkomstenbelasting 1989, evenmin aanleiding geven tot een mitigering van de proceskostenvergoeding. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in artikel 5a, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken juncto artikel 2, van het Besluit en de daarbij behorende bijlage. Het hiervóór overwogene kan evenwel niet tot cassatie leiden. De hofuitspraak die in het onderhavige geding aan de orde is, hangt samen in de zin van artikel 3 van het Besluit met de hofuitspraak die onderwerp was van het heden onder nummer 30.886 tussen dezelfde partijen gewezen arrest. In laatstgenoemde zaak is alsnog een kostenveroordeling ten aanzien van de procedure voor het Hof toegewezen, zodat voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak geen plaats is.
3.4. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
3.5. De Hoge Raad ziet, gelet op hetgeen hiervóór in 3.3 is overwogen, aanleiding de Staatssecretaris van Financiën te gelasten het door belanghebbende verschuldigd geworden griffierecht te vergoeden, in dier voege als in het dictum is vermeld.
4. Proceskosten Gelet op de kostenveroordeling in de samenhangende zaak nummer 30.886 is voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak geen plaats.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.