Uit de stukken blijkt niet of die procedure ook in dit geval is gevolgd .
I. . Blijkens art. 130b, lid 2, AWDA vervalt verschuldigd-
heid ex art. 114 AWDA
"(...) wanneer komt vast te staan:
a. dat de goederen zich elders bevinden dan op het douanegebied van de (EG) [of]
b. dat de goederen zich bevinden in een andere lid-staat en dat de belastingen waaraan zij aldaar bij invoer zijn onderworpen zijn voldaan of de heffing daarvan (...) is verzekerd (...)."
J. . Die bepaling geldt, gelet op art. 22 Wet OB 1968, ook voor de heffing van omzetbelasting bij invoer. Is echter ten aanzien van het invoerrecht onherroepelijk komen vast te staan dat het in art. 130b, lid 2, AWDA bedoelde bewijs is geleverd, dan geldt dat ten gevolge van art. 22, lid 4, Wet OB 1968 ook ten aanzien van de omzetbelasting en gelden de goederen ook voor de omzetbelasting niet als 'ingevoerd'.
K. . Het omgekeerde geldt echter niet. Is dat bewijs ten aanzien van het invoerrecht niet geleverd - zodat de goederen voor de verschuldigdheid van het invoerrecht als 'ingevoerd' worden aangemerkt - dan wil dat nog niet zeggen dat de goederen ook voor de heffing van omzetbelasting als 'ingevoerd' in de zin van art. 18 Wet OB 1968 moeten worden beschouwd. Art. 130b, lid 2, AWDA eist namelijk een positief bewijs - t.w. dat de goederen zich elders bevinden etc. - terwijl voor de heffing van de omzetbelasting een negatief bewijs - namelijk dat de goederen Nederland hebben verlaten - voldoende moet zijn.
L. . Met Bijl/Van Vliet/Van der Zanden zou ik willen aannemen dat de in Nederland (tot 1993) geldende regels, met name gelet op art. 10, lid 3, tweede en derde alinea van de Zesde richtlijn strookten met de regels van Europees recht.
IV. . Beoordeling van het middel
A. . De gemachtigde van de belanghebbende heeft voor het Hof
met een beroep op de bepalingen van de Zesde richtlijn betoogd dat
"(...) de invoer van het vlees (...) plaats[vond] op het moment dat het vlees het nederlandse grondgebied binnenkwam c.q. onder douaneverband werd geplaatst. Deze grensoverschrijding zou het belastbare feit bij invoer hebben betekend, ware het niet dat dit belastbare feit, blijkens artikel 10, derde lid, slotzin van de Zesde richtlijn wordt verschoven naar het moment waarop de goederen aan de douaneregeling worden onttrokken en ten invoer tot verbruik worden aangegeven."
Aangezien in dit geval geen aangifte tot verbruik was gedaan, was volgens de gemachtigde in dit geval geen omzetbelasting verschuldigd.
B. . Het Hof heeft dat betoog met een beroep op een redelijke uitleg van de richtlijnbepaling afgewezen (r.o. 4.3.).
C. . In cassatie brengt de gemachtigde zijn visie opnieuw naar voren. De gemachtigde wijst daarbij op een bij het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) onder nr. C 205/90 aanhangige prejudiciële zaak.
D. . Het arrest in die zaak zal, naar de griffier van het HvJ
EG telefonisch meedeelde, nog enige tijd op zich laten wachten. De onderhavige zaak zou zich derhalve lenen voor het voorleggen van prejudiciële vragen aan het HvJ EG - de uitleg van de desbetreffende bepaling is immers niet zonder meer duidelijk - als het geschil niet mogelijkerwijs op een andere grond kon worden afgedaan.
V. . Beschouwing ambtshalve
A. . De Inspecteur heeft bij een aan de uitnodiging tot betaling voorafgaande beschikking van 25 maart 1992 het afgegeven document T1 als niet gezuiverd aangemerkt, overwegend:
"(...) dat niet werd aangetoond dat de op het document vervoerde goederen werden doorgevoerd."
B. . De uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift
houdt in:
"(...) dat reclamante (...) in de gelegenheid is gesteld (...) bewijsstukken te overleggen waarmede de invoer in het land van bestemming kan worden aangetoond; dat reclamante hierop niet heeft gereageerd; dat het document terecht als ongezuiverd is aangemerkt;"
De in art. 130b, lid 2, AWDA bedoelde gevallen deden zich volgens de Inspecteur hier kennelijk niet voor.
C. . In het beroepschrift aan het Hof heeft de belanghebbende
die beslissing bestreden. Echter, omdat de belanghebbende had nagelaten wat het invoerrecht betreft beroep in te stellen bij de Tariefcommissie, was, voor wat het invoerrecht betreft, de uitspraak op het bezwaarschrift en daarmee ook de beslissing t.a.v. art. 130b, lid 2 AWDA onherroepelijk komen vast te staan (Hof, r.o. 4.1.). Ten gevolge van art. 22, lid 4, Wet OB 1968 moest derhalve ook voor de heffing van omzetbelasting als gegeven worden aangenomen dat de in art. 130b, lid 2 AWDA bedoelde gevallen zich niet voordeden (Hof, r.o. 4.2., eerste zin; vgl. ook HR 11 maart 1992 BNB 1992/270 m.nt. A.L.C. Simons en gerechtshof Amsterdam, 28 maart 1979, UTC 1979/23 m.nt. J.F.M. Peeters).
D. . Hiervóór - zie 3.11. - heb ik betoogd dat de regeling op het stuk van het invoerrecht op dit punt niet volledig aansluit bij die op het gebied van de heffing van omzetbelasting bij invoer, zodat in een omzetbelastingprocedure de gelegenheid bestaat aannemelijk te maken dat op andere dan de in art. 130b, lid 2, AWDA genoemde gronden moet worden aangenomen dat de goederen niet in Nederland zijn ingevoerd.
E. . Ook het Hof heeft blijkens r.o. 4.4. nog ruimte voor een andere bewijslevering aanwezig geacht, maar was van oordeel dat de belanghebbende het verlangde bewijs niet had geleverd.
F. . Uit die overweging leid ik af dat het Hof beslissend heeft geacht of werd aangetoond dat de goederen de op het document T1 aangegeven bestemming hebben bereikt. Voldoende is echter - zie 3.11. - dat aannemelijk wordt gemaakt dat de goederen Nederland hebben verlaten.
G. . Het Hof heeft derhalve een verkeerde maatstaf aangelegd en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De zaak zal derhalve na vernietiging moeten worden verwezen, voor nader onderzoek. De door de gemachtigde in cassatie opnieuw opgeworpen vraag omtrent de uitleg van het Europese recht behoeft eerst beantwoording indien komt vast te staan, dat moet worden aangenomen dat de goederen inderdaad - zonder aangifte tot verbruik - in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht.
VI. . Conclusie
Ambtshalve bevindend dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.