gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 oktober 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor een motorrijtuig van het merk A, welk motorrijtuig niet is voorzien van een kenteken, een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 april 1993 tot en met 31 maart 1994, ten bedrage van f 3.528,-- aan enkelvoudige belasting en f 3.528,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd voor zover de Inspecteur daarbij het besluit heeft genomen geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen, de verhoging geheel heeft kwijtgescholden en de uitspraak waarvan beroep voor het overige heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Het onderhavige motorrijtuig (hierna: het motorrijtuig), dat ten tijde van de controle op 7 maart 1994 werd gebruikt voor het vervoer van gerst of maïs van boeren naar een malerij en dat voordat het werd staande gehouden ongeveer 50 kilometer per uur reed, is als volgt ingericht: - het motorrijtuig is niet voorzien van kenteken platen, maar van 16-km-bordjes; - in de versnellingsbak (twaalf versnellingen) is vanaf de vijfde versnelling een blokkering aangebracht; - door gedeeltelijke blokkering van het gaspedaal is het toerental van de motor beperkt; - het motorrijtuig is niet voorzien van brede terreinbanden, de banden hebben wel een dwarsprofiel; - de vering is door het plaatsen van blokken tussen het chassis en de bladverenpakketten gedeeltelijk geblokkeerd; - het motorrijtuig is voorzien van een zeswielaandrijving, de assen kunnen onafhankelijk van elkaar bewegen; - met het motorrijtuig kunnen afzetbakken (containers) worden vervoerd. Het motorrijtuig is geschikt voor zowel gebruik op onverhard terrein als voor gebruik op de openbare weg.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of het motorrijtuig, dat - naar niet in geschil is - in het naheffingstijdvak uitsluitend ten dienste van het landbouwbedrijf van de weg gebruikt maakte, op het tijdstip van de controle was ingericht voor het gebruik elders dan op wegen en als zodanig uiterlijk kenbaar als bedoeld in artikel 9, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: de Wet) jo. artikel 4, aanhef en letter c, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: het Besluit), de zogenoemde landbouw vrijstelling.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het motorrijtuig op het tijdstip van de controle niet zodanig was ingericht dat het voldeed aan de voorwaarden van de hiervóór in 3.2 bedoelde vrijstelling. Het heeft daartoe overwogen: dat uit de inrichting van een motorrijtuig moet blijken dat het in het bijzonder geschikt is voor het verrichten van landbouwwerkzaam heden; dat daarvan in het onderhavige geval slechts ten dele sprake is; dat het motorrijtuig evenzeer kan dienen voor (bulk-)vervoer over de weg en dat het daarvoor ook feitelijk wordt gebezigd; dat de inrichting van het motorrijtuig zulks toelaat en de snelheid slechts ten dele gematigd is; dat het motorrijtuig, gelet op de twee ter zitting getoonde foto's, ook niet uiterlijk kenbaar is als een voertuig voor een gebruik in hoofdzaak elders dan op wegen. Voor zover de klachten zich tegen deze oordelen richten treffen zij doel, aangezien die oordelen berusten op een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 9, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet jo. artikel 4, aanhef en letter c, van het Besluit. In de eerste plaats is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat de enkele omstandigheid dat een motorrijtuig zodanig is ingericht dat het evenzeer kan dienen voor vervoer over de weg als voor het verrichten van werkzaamheden elders dan op wegen mee brengt dat een dergelijk motorrijtuig niet is ingericht voor het gebruik elders dan op wegen als bedoeld in voornoemde bepalingen. Voorts dient, anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, de vraag of uiterlijk kenbaar is dat het motorrijtuig is ingericht voor het gebruik elders dan op wegen, niet alleen te worden beantwoord op grond van kenmerken die op een foto te onderscheiden zijn, maar ook op grond van uiterlijke kenmerken als de snelheid waar mee kan worden gereden, de stugheid van de vering, de aandrijving van de wielen en andere kenmerken die wijzen op een inrichting als eerder bedoeld.
3.4. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Het hiervóór in 3.3 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffie recht en het kwijtscheldingsbesluit, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belangheb bende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 6 november 1996 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.