Uitspraak
[woonplaats].
22 oktober 1996.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, gedateerd 15 februari 1996. De beschikking betreft een klaagschrift ingediend door [klaagster] met het verzoek om teruggave van goederen die in de beschikking zijn omschreven. De Rechtbank heeft het beklag van [klaagster] ongegrond verklaard. Hierop heeft [klager] cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat [klager] niet-ontvankelijk is in zijn beroep. De Hoge Raad stelt vast dat volgens artikel 445 van het Wetboek van Strafvordering beroep in cassatie tegen beschikkingen alleen openstaat voor het openbaar ministerie en de klager, en dat er geen bepaling is die het mogelijk maakt voor anderen om in cassatie te komen. De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad [klager] niet-ontvankelijk zal verklaren. De Hoge Raad volgt deze conclusie en verklaart [klager] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. De uitspraak is gedaan op 22 oktober 1996 door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Keijzer en Corstens, in bijzijn van de griffier Bogaert.