ECLI:NL:HR:1995:ZD0054

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 1995
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
99.304E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Beekhuis
  • M. Davids
  • J. Keijzer
  • W. Koster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overtreding van vergunningsvoorschriften in de Afvalstoffenwet door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 1995 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder door het Hof veroordeeld voor opzettelijke overtredingen van de voorschriften verbonden aan de vergunning tot het bewaren en verwerken van autowrakken, zoals vastgelegd in artikel 81.b van de Afvalstoffenwet. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van honderdduizend gulden, waarvan vijftigduizend gulden voorwaardelijk, en had een stillegging van een deel van de onderneming opgelegd.

De verdachte stelde in cassatie dat de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet was gemotiveerd, omdat het Hof de vergunningsvoorschriften niet op de juiste wijze had uitgelegd. De Hoge Raad oordeelde echter dat de uitleg van de vergunningsvoorschriften van feitelijke aard is en dat het Hof vrij was om zijn eigen uitleg te geven, ook al zou deze afwijken van latere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Hoge Raad concludeerde dat de door het Hof gegeven uitleg niet onbegrijpelijk was en dat het middel faalde.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke beoordeling door de rechter en de autonomie van de strafrechter in het uitleggen van vergunningsvoorschriften. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraken van het Hof en de Arrondissementsrechtbank werden bekrachtigd. Dit arrest heeft implicaties voor de interpretatie van vergunningsvoorschriften en de rol van verschillende rechtscolleges in het waarborgen van de rechtszekerheid.

Uitspraak

23 mei 1995
Strafkamer
nr. 99.304 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam,
Economische Kamer, van
15 maart 1994 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1.De bestreden uitspraak

1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, Economische Kamer, van 16 februari 1993, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van zaak A (parketnummer 16-040018-92) "opzettelijke overtreding van een voorschrift, (de Hoge Raad leest: als bedoeld in) artikel 81, onder b van de Afvalstoffenwet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" en zaak B2 (parketnummer 16-036437-90) "overtreding van een voorschrift, (de Hoge Raad leest: als bedoeld in) artikel 81, onder b van de Afvalstoffenwet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld ten aanzien van zaak A tot een geldboete van honderdduizend gulden, waarvan vijftigduizend gulden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met bevel tot stillegging van een deel van de onderneming voor de tijd van vier maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en ten aanzien van zaak B2 tot drie geldboetes van elk twaalfhonderdvijftig gulden.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr J. de Hullu, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.Beoordeling van het middel

4.1.
Het middel berust op de stelling dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed omdat het Hof de in de bewezenverklaring bedoelde vergunningsvoorschriften niet op een andere wijze had mogen uitleggen, zoals het heeft gedaan, dan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gedaan in haar op 11 november 1994, en derhalve na de bestreden uitspraak, gedane uitspraak.
4.2.
Deze stelling kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De uitleg van de in het middel bedoelde vergunningsvoorschriften is van feitelijke aard en dient te geschieden naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting. Het stond het Hof vrij om tot zijn uitleg van de meerbedoelde vergunningsvoorschriften te komen, ook al zou deze afwijken van een later door de Afdeling Bestuursrechtspraak gegeven uitleg.
4.3.
De door het Hof gegeven uitleg van de vergunningsvoorschriften is niet onbegrijpelijk.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt.

5.Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep,
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis,
Davids, Keijzer en Koster in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
23 mei 1995.
Mr Van DorstNr. 99.304 E Conclusie inzake:
Zitting 14 februari 1995
[verdachte],
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam is verzoekster veroordeeld wegens (opzettelijke) overtreding van voorschriften verbonden aan de haar ingevolge de Afvalstoffenwet verleende vergunning tot het bewaren en verwerken van autowrakken.
2. Namens verzoekster heeft mr J. de Hullu, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Op grond van de stukken kan het volgende "tijdpad" van (processuele) gebeurtenissen worden geconstrueerd.
Verzoekster exploiteert sedert 1975 een zgn. autowrakkeninrichting. Sinds 4 juli 1989 beschikt zij over de daartoe vereiste vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet, verleend door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht. Aan die vergunning zijn diverse voorwaarden/voorschriften verbonden. In 1990 is tegen haar proces-verbaal opgemaakt wegens niet-naleving van die voorschriften. Vervolgens is haar op 10 februari 1992 door GS een dwangsom opgelegd wegens het nog steeds in gebreke zijn. Omdat deze dwangsom klaarblijkelijk onvoldoende effect had, is wederom proces-verbaal opgemaakt en wel ten aanzien van de niet-naleving der voorschriften op 26 mei 1992. Terzake van de delicten in 1990 (feit B2) en 1992 (feit A) is verzoekster voor de strafrechter gedagvaard. De rechtbank heeft haar veroordeeld bij vonnis van 16 februari 1993. Omdat dit (niet-onherroepelijke) vonnis voor verzoekster kennelijk geen prikkel opleverde om haar bedrijf alsnog aan te passen aan de vergunningsvoorschriften, hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht verzoekster bij beschikking van 23 juli 1993, onder aanzegging van bestuursdwang, bevolen de vergunningsvoorschriften na te leven. Tegen die beschikking heeft verzoekster beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad heeft op 11 november 1994 op dat beroep beslist. Ondertussen had het hof bij arrest van 15 maart 1994 in voor verzoekster ongunstige zin beslist op het beroep tegen het vonnis van de rechtbank.
4. In cassatie wordt beroep gedaan op voormelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 november 1994 in het geschil tussen verzoekster en Gedeputeerde Staten.
Gesteld wordt -naar ik begrijp- dat de strafrechter gebonden is aan de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak ("de best geplaatste administratieve rechter" heeft gegeven aan de vergunningsvoorschriften welker overtreding verzoekster (ook) in de strafzaak wordt verweten. In het licht van de uitspraak van de administratieve rechter moet worden geconcludeerd -zo versta ik het middel- dat het hof de voorschriften anders heeft uitgelegd dan de administratieve rechter, met als gevolg dat de bewezenverklaring onjuist is gemotiveerd.
5. De eenheid van het recht is ermee gediend indien verschillende rechters oordelend over dezelfde kwestie, zo min mogelijk tot uiteenlopende beslissingen komen. Voor wat betreft onderwerpen ter zake waarvan de administratieve rechter bij uitstek competent is, houdt dit in dat de burgerlijke rechter en de strafrechter zich zoveel mogelijk zouden dienen te conformeren aan beslissingen van de administratieve rechter. Zie in dit verband HR NJ 1986, 723 m.nt. MS voor wat betreft de oriëntatie van de civiele kamer van de Hoge Raad op de rechtspraak van (toenmalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State, het verlaten van de twee-wegenleer en de aanvaarding van het leerstuk der formele rechtskracht. Zie ook De Roos, Vademecum strafzaken blz. [70]-17.
6. Maar er moet natuurlijk wel iets zijn waaraan de niet-administratieve rechter zich kan conformeren. In HR NJ 1986, 723 bijvoorbeeld was dat de vaste jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak ten aanzien van de verenigbaarheid van uitwegvergunningstelsels met art. 14 Wegenwet; daar ging het dus om wetsuitleg.
7. De interpretatie van vergunningsvoorschriften is echter een kwestie van feitelijke aard; vgl.\HR DD 86.286 alsook het civielrechtelijke arrest HR NJ 1964, 83. Als voorbeelden uit de oude doos kunnen gelden: HR NJ 1918 blz. 440, NJ 1918 blz. 440 en NJ 1919 blz. 647 en 650. Nu moet, als het enigszins kan, ook op het terrein der feiten worden voorkomen dat verschillende rechters tot uiteenlopende waarderingen komen. In casu was het hof echter als eerste geroepen de vergunningsvoorschriften uit te leggen. Ten tijde van zijn beslissing was de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak nog niet bekend. Het komt mij ongerijmd voor dat de uitleg die deze administratieve rechter aan de vergunningsvoorschriften heeft gegeven, met terugwerkende kracht het hof voor de voeten zou kunnen worden geworpen. En in elk geval doet die latere uitspraak niet af aan de juistheid van 's hofs (feitelijke) oordeel, terwijl dat oordeel -gelet ook op de chronologie- de begrijpelijkheidstoets bepaaldelijk kan doorstaan. Vgl. ook HR NJ 1993, l}68,
8. Het middel miskent dit. En omdat over de uniformiteit van rechterlijke waarderingen van feitelijke aard slechts gesproken kan worden in termen van wenselijkheid zonder dat een rechtsregel valt aan te wijzen welke die uniformiteit gebiedend voorschrijft, faalt het middel. De daarin betrokken stelling dat de beslissing van de administratieve rechter steeds voorrang heeft op die van de strafrechter, vindt immers in haar algemeenheid geen steun in het recht.
9. Bovendien beroept het middel zich op een novum van feitelijke aard (de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak). Aanvaarding van dit no
10. Voor het geval de Hoge Raad zou menen dat bedoelde uitspraak (mede) juridische betekenis zou hebben die -achteraf bezien- van belang is voor de beoordeling van de juistheid van 's hofs arrest, merk ik op dat art. 99 RO aan het gebruik van die administratiefrechtelijke beslissing in de weg staat. Rechterlijke interpretatie van wet of recht (in casu de uitleg der vergunningsvorschriften), vormt immers geen recht in de zin van art. 99 RO; vgl. de conclusie van mr Ten Kate voor HR NJ 1984, 34.
10. Maar ook indien over al deze barrières heengeklommen wordt en 's hofs arrest getoetst wordt aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, is er dunkt mij geen sprake van een onjuiste en/of onvoldoende gemotiveerde bewezenverklaring. Daartoe loop ik het oordeel van het hof over die voorschriften na welke ook een rol speelden in de administratiefrechtelijke procedure.
Ten aanzien van de voorschriften 1.19 en 1.20 (de vrije toegankelijkheid voor brandweerwagens etc.) heeft de administratieve rechter geoordeeld dat de nadere eisen die de brandweer op
26 februari 1993heeft gesteld ten aanzien van de
breedtevan de brandpaden, geen onderdeel uitmaken van de vergunning. Daarmee is niet onverenigbaar dat verzoekster blijkens de verklaring van haar vertegenwoordiger (bewijsmiddel 1 ad feit A en bewijsmiddel 1 ad feit B2) heeft verklaard dat ten tijde van de behandeling in hoger beroep nog niet was voldaan aan de voorschriften van de brandweer inzake de aanleg van brandpaden. Het hof heeft op grond van die verklaring immers kunnen aannemen dat verzoekster op de telastegelegde tijdstippen (en ook nadien), hoewel daar door de brandweer uitdrukkelijk op gewezen, niet heeft voldaan aan het voorschrift tot het vrijhouden van brandpaden etc. van welke breedte dan ook. Aldus opgevat geeft deze verklaring steun aan de verklaring van de opsporingsambtenaren (bewijsmiddel 4 ad feit A) dat op 26 mei 1992 de toegangswegen geblokkeerd waren door autowrakken, en de verklaring (bewijsmiddel 4 ad feit B2) dat op 16 juli 1990 in het geheel geen paden waren aangebracht. De verklaring van de brandweer (bewijsmiddel 5 ad feit A) dat verzoekster precies is aangegeven hoe de bereikbaarheid van de terreinen ten behoeve van de brandweer gerealiseerd moest worden, is evenmin onverenigbaar met het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak, aangezien het in dat geschil ging om een aanwijzing d.d. 26 februari 1993 inzake de breedte der paden, terwijl de onderhavige aanwijzing dateert van vóór 26 mei 1992 en niet (specifiek) ziet op de padbreedte.
Voor wat betreft punt 3.8 (het separaat en brandveilig opslaan van autobanden) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geoordeeld dat dit voorschrift niet ziet op het gebruik van banden als buffer bij het stapelen van autowrakken. In dit licht bezien zou aan de verklaring van de opsporingsambtenaren (bewijsmiddel 4 ad feit A) dat op 26 mei 1992 zo'n 2000 banden als buffer werden gebruikt, alsnog redengevende betekenis moeten worden ontzegd. Het gaat hier echter om een kwestie van ondergeschikt belang, aangezien dezelfde verbalisanten verklaren dat een aantal wrakken niet was ontdaan van autobanden. En dat is iets wat van de Afdeling bestuursrechtspraak ook niet mag. Vgl. HR DD 93.069 en DD 95.013
Samenvattend meen ik dan ook dat zelfs indien aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend ter beoordeling van de juistheid van 's hofs beslissing, het oordeel van de administratieve rechter niet een zodanig nieuw licht op de zaak werpt, dat gezegd zou dienen te worden dat het hof zijn bewezenverklaring heeft doen steunen op een onjuiste uitleg van de vergunningsvoorschriften.
12. Het middel faalt derhalve.
13. Opmerking verdient nog dat inmiddels de Wet milieubeheer van toepassing is. Art. 18.18 bevat het met art. 81 van de Afvalstoffenwet corresponderende verbod. Van een voor verzoekster in gunstige zin gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de haar verweten gedragingen is geen sprake. Integendeel: de norm is hetzelfde gebleven, maar het strafmaximum is verzwaard. Opzettelijke overtreding van art. 81 sub b van de Afvalstoffenwet werd in art. 82 tot misdrijf bestempeld en kon op grond van art. 6 lid 1 sub 2° jo. art. 2 lid 3 jo. art. 1 sub 3° WED worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar en/of een geldboete van de vierde categorie; opzettelijke overtreding van art. 18.18 van de Wet milieubeheer kan thans op grond van art. 6 lid 1 sub l' jo. art. 2 lid 1 jo. art. la sub 1° WED worden bestraft met een gevangenisstraf van zes jaar en/of een geldboete van de vijfde categorie.
14. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,