Uitspraak
20 oktober 1995.
Hoge Raad
In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], verweerder, ook wonende te [woonplaats], gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht. Eiser vorderde schadevergoeding van verweerder, die als zijn raadsman had gefunctioneerd, omdat verweerder geen bezwaarschrift had ingediend tegen aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing over 1984. De Rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen bij vonnis van 27 oktober 1993. Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 2 juni 1994 het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de stellingen van eiser onvoldoende waren om de vordering te dragen. Het Hof had geoordeeld dat niet aannemelijk was dat het indienen van een bezwaarschrift zou hebben geleid tot een verlaging van de aanslagen, en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij enige schade had geleden door het niet indienen van het bezwaarschrift. De Hoge Raad heeft de klachten van eiser verworpen en geoordeeld dat het Hof een juiste maatstaf had aangelegd. Eiser is in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 20 oktober 1995, waarbij de raadsheren Mijnssen, Heemskerk en Swens-Donner betrokken waren. De uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer Heemskerk.