Uitspraak
6 oktober 1995.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een vereniging en haar trainer voor de schade die is ontstaan door een ongeval tijdens een turntraining. [betrokkene 1], de dochter van [verweerder], raakte ernstig gewond tijdens een training op 28 januari 1985, waarbij zij onder leiding stond van [eiseres 1]. De Hoge Raad behandelt de vraag of de vereniging en [eiseres 1] tekort zijn geschoten in hun zorgplicht. De rechtbank had de vordering van [verweerder] afgewezen, maar het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigde dit vonnis en wees de vordering toe. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er onvoldoende voorzorgsmaatregelen waren getroffen om de gevolgen van de val te voorkomen.
De Hoge Raad stelt vast dat [betrokkene 1] een ervaren turnster was en dat de val niet te voorkomen was. De vraag is of de vereniging en [eiseres 1] als trainer voldoende zorg hebben gedragen voor de veiligheid van de deelnemers. Het Hof heeft geoordeeld dat de vereniging als werkgeefster van [eiseres 1] aansprakelijk is op grond van artikel 1403 lid 3 (oud) BW. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de vereniging en [eiseres 1] niet hebben voldaan aan de vereiste zorgvuldigheidseisen.
De Hoge Raad verwerpt de middelen van cassatie die door [eiseres 1] en de vereniging zijn ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld over de aansprakelijkheid en dat de stellingen van [eiseres 1] en de vereniging niet voldoende onderbouwd zijn. De Hoge Raad bevestigt de beslissing van het Hof en veroordeelt [eiseres 1] en de vereniging in de kosten van het geding in cassatie.