Hoge Raad der Nederlanden
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr J.G. de Vries Robbé,
wonende te [woonplaats] ,
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 17 december 1993 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd een verklaring voor recht dat - zoals de Rechtbank deze vordering heeft verstaan - art. 2a van het Pachtnormen- besluit 1977 niet onverbindend is wegens strijd met art. 14 lid 1 van de Pachtwet en/of de Waterschapswet, alsmede een veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van ƒ 2.407,50, te vermeerderen met wettelijke rente. [eiser] heeft tegen beide vorderingen verweer gevoerd.
Bij vonnis van 3 mei 1994 heeft de Rechtbank voor recht verklaard, dat artikel 2a Pachtnormenbesluit 1977 niet onver- bindend is wegens strijd met artikel 14 Pachtwet en/of Waterschapswet en het meer of anders gevorderde afgewezen.Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft een stuk landbouwgrond van 10 hectare te [woonplaats] , dat hij krachtens een door de Grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst van een zekere [betrokkene 1] pacht, aan [eiser] voor een periode van één jaar in gebruik gegeven op grond van een in januari 1993 tot stand gekomen overeen- komst, die partijen als een overeenkomst van bruikleen beschouwen.
(ii) In deze overeenkomst is bepaald dat [eiser] voor het gebruik van de grond aan [verweerder] geen vergoeding verschuldigd is, behoudens dat hij verplicht is om aan [verweerder] de gebruikers- lasten en - heffingen te vergoeden, waaronder de waterschaps- lasten, voor zover [verweerder] deze zelf aan [betrokkene 1] verschuldigd is. Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het betrokken waterschap niet rechtstreeks aan de pachters een heffing oplegt ter zake van het gebruikersdeel van de waterschapslasten.
(iii) [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij [verweerder] de vergoeding voor waterschapslasten niet behoeft te betalen, omdat [verweerder] zelf die vergoeding niet aan zijn verpachter ver- schuldigd is. [eiser] baseert dit standpunt hierop dat [verweerder] weliswaar naar zijn zeggen deze vergoeding ingevolge art. 2a van het Pachtnormenbesluit 1977 aan zijn verpachter verschuldigd is, maar dat deze bepaling onverbindend is wegens strijd met art. 14 lid 1 van de Pachtwet en met de Water- schapswet van 6 juni 1991, Stb. 379.
3.2 [verweerder] heeft [eiser] doen dagvaarden voor de Rechtbank en heeft gevorderd een verklaring voor recht dat - zoals de Rechtbank deze vordering heeft verstaan - art. 2a van het Pachtnormenbesluit 1977 niet onverbindend is wegens strijd met art. 14 van de Pachtwet en/of de Waterschapswet; voorts heeft hij de veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van ƒ 2.407,50 gevorderd. De Rechtbank heeft, op grond van het bepaalde in art. 157 Rv. in hoogste ressort recht doende, de gevorderde verklaring voor recht toegewezen doch de geldvordering afgewezen.
Het middel keert zich tegen de toewijzing van de verklaring voor recht.
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel betoogt dat de Rechtbank ten onrechte art. 2a van het Pachtnormenbesluit niet wegens strijd met art. 14 lid 1 van de Pachtwet onverbindend heeft geoordeeld. Naar het onderdeel aanvoert, is van zodanige strijd sprake. Art. 2a bepaalt immers dat, indien de pachter ingevolge art. 116, onderdeel b, van de Waterschapswet geen pachtersomslag verschuldigd is, de pachtprijs met maximaal 50% van de waterschapslasten zoals die in het betrokken jaar zijn vastgesteld, kan worden vermeerderd, hetgeen - aldus het onderdeel - niet te verenigen valt met voormeld art. 14 lid 1, dat bepaalt dat nietig is elk beding in een pachtover- eenkomst, ingevolge hetwelk de geldelijke lasten, welke de verpachter door publiekrechtelijke lichamen zijn of zullen worden opgelegd, geheel of ten dele ten laste van de pachter komen.
3.3.2 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Naar uit de memorie van toelichting blijkt, beoogt art. 14 lid 1 niet te verbieden dat bij de bepaling van de door de pachter te betalen pachtprijs de desbetreffende geldelijke lasten in aanmerking worden genomen - zulks volgt ook uit het bepaalde in art. 17 - doch wil het slechts voorkomen dat de verpachter door middel van een beding als in het artikel omschreven het aan de eigendom van de grond verbonden risico van tevoren niet te berekenen verhogingen van de lasten geheel of gedeeltelijk zou kunnen afwentelen op zijn pachter (Kamerstukken II 1954/55, 3884 nr 3, blz. 38). Zoals uit de nota van toelichting op het bij K.B. van 8 oktober 1992, Stb. 542, inge- voerde art. 2a van het Pachtnormenbesluit kan worden afgeleid, was het ten tijde van de totstandkoming van dat besluit dan ook gebruikelijk dat de waterschapslasten, waarvoor tot dan toe alleen de eigenaar werd aangeslagen, door deze in de pachtprijs werden doorberekend aan de pachter.
Voormeld art. 2a is ingevoerd in verband met de door de nieuwe Waterschapswet in het leven geroepen mogelijkheid om de pachter rechtstreeks in de waterschapslasten aan te slaan (art. 116, onderdeel b), hetgeen de noodzaak meebracht om, indien het waterschap van die mogelijkheid gebruik maakt, - het aan de pachter als gebruiker van de grond toe te rekenen deel van de waterschapslasten uit de pachtprijs te lichten. Daartoe is dat gebruikersdeel met behulp van gegevens van de Unie van Waterschappen forfaitair op 50% van de totale waterschapslasten gesteld en is bepaald dat, zo geen pachtersomslag wordt geheven, de pachtprijs met maximaal 50% van de waterschapslasten kan worden vermeerderd.
Gelet op de strekking van respectievelijk art. 14 lid 1 van de Pachtwet en art. 2a van het Pachtnormenbesluit is er van strijd tussen deze bepalingen geen sprake.
3.4 Onderdeel 3 betoogt dat art. 2a van het Pacht- normenbesluit óók onverbindend is, omdat het geen bepaling behelst omtrent de hoogst toelaatbare pachtprijs, "maar wezen de grondkamer (machtigt) om het gebruikersdeel van de waterschapslasten aan de pachter in rekening te brengen".Aldus gaat, naar het onderdeel stelt, deze bepaling het wettelijk kader van de Pachtwet te buiten.
Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Voor die gevallen waarin de pachter niet rechtstreeks door het waterschap voor het gebruikersdeel van de waterschapslasten wordt aangeslagen, is dat gebruikersdeel aan te merken als een onderdeel van de hoogst toelaatbare pachtprijs, in de nadere bepaling waarvan art. 2a voorziet op een wijze die het wettelijk kader van de Pachtwet niet te buiten gaat.
3.5 Onderdeel 2 keert zich tegen de beslissing van de Rechtbank dat art. 2a van het Pachtnormenbesluit 1977 niet in strijd is met (het uitgangspunt van) de Waterschapswet.
Blijkens de op het onderdeel gegeven toelichting houdt dat uitgangspunt in dat aan degenen die bijdragen in de kosten van het waterschap, zeggenschap in het algemeen bestuur van het waterschap toekomt. Art. 2a creëert echter, aldus het onderdeel, een systeem waarbij de pachter het aan hem als gebruiker toe te rekenen deel van de waterschapslasten in rekening wordt gebracht, zonder dat hij de zeggenschap in het bestuur van het waterschap verkrijgt, die hem zou toekomen, indien hij rechtstreeks door het waterschap voor die lasten zou worden aangeslagen.
Dit betoog faalt. Naar de Rechtbank terecht heeft overwogen, is blijkens de geschiedenis van de Waterschapswet voormeld uitgangspunt - ook wel aangeduid als "de trits belang- betaling-zeggenschap" - bij de totstandkoming van de wet wel als leidend beginsel gehanteerd, doch niet daarin met zoveel woorden opgenomen, terwijl uit verschillende, door de Rechtbank genoemde wetsbepalingen blijkt dat dit beginsel in de wet geen onverkorte toepassing heeft gevonden. Daarom kan, naar de Rechtbank terecht heeft aangenomen, uit deze bepalingen en de wetssystematiek niet worden afgeleid dat de pachter die indirect bijdraagt in de waterschapslasten, zeggenschap in het bestuur van het waterschap moet hebben.Ook dit onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van [verweerder] tot op deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
29 september 1995.