Uitspraak
AS
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Jhr mr J.L.R.A. Huydecoper,
wondende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerster 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
2. [eiseres] te veroordelen om het gehuurde aan de [a-straat 1] te [plaats] te ontruimen en te verlaten binnen 8 dagen na betekening van het vonnis, althans per 18 juli 1993, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 25.000,-- per dag.
subsidiair [erflaatster] en [verweerster 4] te veroordelen om met [eiseres] verder te onderhandelen over de nog onopgeloste verschilpunten in de onderhandelingsrelatie, die door [erflaatster] in september 1991 wederrechtelijk is afgebroken, in het ene en in het andere geval met veroordeling van hen tot schadevergoeding.
Tegen dit vonnis hebben verweersters in cassatie, zijnde de erfgenamen van [erflaatster] – verder te noemen: [verweersters] – hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
[eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 10 november 1993 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter in reconventie bekrachtigd en het vonnis in conventie vernietigd. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank voor recht verklaard dat op de desbetreffende huurovereenkomst de artt. 7A:1624 e.v. BW en de Huurwet niet van toepassing zijn en dat de huurovereenkomst derhalve op 18 juli 1993 is geëindigd. Voorts heeft de Rechtbank [eiseres] veroordeeld om het gehuurde aan de [a-straat 1] te [plaats] te ontruimen binnen 3 maanden na betekening van het vonnis.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
[verweersters] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
(i) Sinds augustus 1962 heeft [eiseres] van [erflaatster] (hierna: [erflaatster] ), rechtsvoorgangster van [verweersters] , gehuurd alle rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de door de Staat aan haar verleende publiek- en privaatrechtelijke vergunningen om op een door de Staat aan te wijzen terrein te [plaats] een benzinestation op te richten en te exploiteren.
(ii) De overeenkomst werd aangegaan voor een periode van twintig jaren, eindigende op 18 juli 1983; [eiseres] kreeg het recht die overeenkomst met tien jaren te verlengen.
(iii) De Staat heeft een terrein te [plaats] aangewezen, gelegen aan de [a-straat 1] , aan de zuidwestzijde van de thans aanwezige brug over de Vecht.
(iv) [eiseres] heeft op dat terrein voor eigen rekening een benzinestation opgericht en dit vanaf 19 juli 1963 geëxploiteerd.
(v) Omstreeks 1977 heeft de Staat een ander terrein aangewezen, thans aan de zuidoostzijde van de brug over de Vecht; [eiseres] heeft, na afbraak van het eerste benzinestation, aldaar toen opnieuw voor eigen rekening een benzinestation opgericht en geëxploiteerd. De tussen partijen gesloten overeenkomst werd van toepassing op het tweede station.
(vi) In 1982 heeft [eiseres] het tweede station verbouwd.
(vii) [eiseres] heeft haar optie tot verlenging van de overeenkomst uitgeoefend; partijen zijn overeengekomen de einddatum van de overeenkomst te stellen op 19 juli 1993. Bij die gelegenheid werd tevens de huurprijs voor de vergunningen, met ingang van 1 juli 1981, opnieuw vastgesteld.
(viii) In 1990 hebben partijen onderhandeld over de voorzetting van de overeenkomst na 19 juli 1993. Bij brieven van 23 oktober 1990 heeft [eiseres] de afspraken vastgelegd die naar haar mening waren gemaakt. Hoewel [eiseres] daarom meermalen heeft gevraagd, heeft [erflaatster] die brieven niet voor akkoord getekend geretourneerd.
(ix) Omstreeks maart of april 1991 heeft [eiseres] een door de toenmalige raadsman van [erflaatster] , mr Van der Niet, opgestelde conceptovereenkomst ontvangen. [eiseres] heeft daarop bij brief van 23 april 1991 gereageerd met een groot aantal voorstellen tot wijziging. Mr Van der Niet heeft geantwoord bij brief van 20 juni 1991; in die brief werd een aantal voorstellen van [eiseres] afgewezen en een deel aanvaard, terwijl nieuwe voorstellen tot wijziging van voormelde conceptovereenkomst werden gedaan.
(x) Op 12 juli 1991 heeft een bespreking tussen [erflaatster] en [eiseres] plaatsgevonden; [erflaatster] heeft toen te kennen gegeven dat zij geen verdere onderhandelingen wenste.
(xi) Op 24 september 1991 is [erflaatster] met [A] een overeenkomst aangegaan met betrekking tot het verkooppunt waar het benzinestation was gevestigd.
heeft in reconventie gevorderd, primair: nakoming van de volgens [eiseres] tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst als neergelegd in de op 23 oktober 1990 aan [erflaatster] gezonden brieven, en subsidiair: veroordeling van [erflaatster] tot door onderhandelen over de nog onopgeloste verschilpunten in de onderhandelingsrelatie die door [erflaatster] in september 1991, naar het oordeel van [eiseres] , wederrechtelijk is afgebroken. Tevens heeft [eiseres] vergoeding gevorderd van de schade die zij heeft geleden en zal lijden als gevolg van het uitstel dat door het tekortschieten van [erflaatster] is ingetreden in de uitvoering van de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst, dan wel de overeenkomst die uit de tussen partijen lopende onderhandelingen mocht worden verwacht.
De Kantonrechter heeft zowel de vorderingen in conventie als in reconventie afgewezen. [erflaatster] is op 17 september 1992 overleden. Haar erfgenamen, [verweersters] , zijn van het vonnis van de Kantonrechter in hoger beroep gekomen; [eiseres] heeft incidenteel geappelleerd.
De Rechtbank heeft de beslissing van de Kantonrechter in conventie vernietigd en voor recht verklaard dat op de tussen [erflaatster] en [eiseres] gesloten overeenkomst de art.1624 e.v. niet van toepassing zijn, zodat de overeenkomst is geëindigd op 18 juli 1993. Voorts heeft de Rechtbank [eiseres] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. De beslissing van de Kantonrechter in reconventie is door de Rechtbank bekrachtigd.
Het onderdeel voert hiertegen onder (a) aan dat de Rechtbank heeft miskent dat in de hiervoor bedoelde situatie de art. 1624 e.v. wel van toepassing zijn. Het onderdeel neemt onder (b) en (d) voorts tot uitgangspunt dat het voorgaande althans het geval is indien de overeenkomst de tot genot gerechtigde
verplichtom de bebouwing op te richten en haar als bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 te (doen) gebruiken; een en ander heeft ook te gelden, aldus het onderdeel onder (e), wanneer de terbeschikkingstelling van een (aanvankelijk) onbebouwd stuk grond plaatsvindt in het kader van een huurovereenkomst die betrekking heeft op vergunningen waaruit het recht voortvloeit om op het daartoe aangewezen terrein een benzinestation te exploiteren.
De klachten falen. Uit de parlementaire geschiedenis, zoals weergeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9, komt naar voren dat uitbreiding van de werkingssfeer van de art. 1624 e.v. tot ander ongebouwd onroerend goed dan kampeerterreinen niet strookt met de uitgangspunten van de wet. De Rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de art. 1624 e.v. toepassing missen in een geval als het onderhavige, waarin tegen een overeengekomen vergoeding een onbebouwd terrein ter beschikking wordt gesteld met de bedoeling dat degeen die daarover de beschikking verkrijgt, aldaar een bebouwing zal oprichten, bestemd om te worden gebruikt als bedrijfsruimte in de zin van art. 1624. Dit geldt ook wanneer de overeenkomst een verplichting tot bedoelde bebouwing en exploitatie inhoudt en het terrein ter beschikking is gesteld in het kader van een huurovereenkomst die betrekking heeft op de vergunningen om aldaar de bedrijfsruimte te exploiteren.
Het subonderdeel werpt hiertegen op dat de art. 1624 e.v. in ieder geval van toepassing zijn wanneer sprake is van een naderende overeenkomst tot het voortgezette gebruik van een inmiddels gebouwde onroerende zaak, en die nadere overeenkomst voorziet in aanmerkelijke, inhoudelijke wijzigingen, zoals in het onderhavige geval, van de betalingsverplichting en de ingangsdatum daarvan. Dit heeft, aldus het subonderdeel, ook te gelden indien de nadere overeenkomst niet mag worden aangemerkt als een nieuwe zelfstandige huurovereenkomst.
Het subonderdeel faalt. Voor het antwoord op de vraag of latere bebouwing van een aanvankelijk onbebouwd ter beschikking gesteld terrein leidt tot het alsnog toepasselijk worden van de art. 1624 e.v., is beslissend of partijen een nieuwe zelfstandige huurovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de inmiddels gebouwde, en tot bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 bestemde, onroerende zaak (HR 4 mei 1979, NJ 1979, 509). Dit brengt mee dat de Rechtbank een juiste maatstaaf heeft aangelegd. Haar oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake was van een nieuwe zelfstandige overeenkomst, kan als van feitelijke aard niet op juistheid worden getoetst; in het licht van de gedingstukken is het niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
De onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld. De Rechtbank heeft kennelijk aangenomen dat in de gegeven omstandigheden voor [erflaatster] een dergelijke verplichting niet bestond. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is tegenover de stelling van [eiseres] naar behoren gemotiveerd.
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
16 juni 1995.