Uitspraak
28 april 1995.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser], een productiemedewerker, en [verweerder], zijn werkgever. [Eiser] was in dienst bij [verweerder] sinds 12 april 1990, maar op 20 juli 1990 vroeg hij om vakantie van 20 juli tot 10 augustus. [Verweerder] weigerde deze aanvraag en gaf aan dat [eiser] op 23 juli moest komen werken. [Eiser] weigerde echter om te komen werken, wat leidde tot zijn afwezigheid op die datum. Op 8 augustus 1990 raakte [eiser] betrokken bij een ongeval en ontving hij ziekengeld tot 29 oktober 1990. Op 26 oktober meldde hij zich beter, maar [verweerder] liet hem niet terugkeren op het werk.
[Verweerder] stelde dat de arbeidsovereenkomst op 20 juli 1990 was opgezegd door [eiser]'s weigering om te komen werken. De Kantonrechter gaf [verweerder] gelijk, maar [eiser] ging in hoger beroep. De Rechtbank bekrachtigde het vonnis van de Kantonrechter, wat leidde tot cassatie door [verweerder]. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te concluderen dat [eiser] instemde met het ontslag zonder dat dit duidelijk en ondubbelzinnig was. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat een werkgever niet verplicht is om een werknemer die aankondigt niet te komen werken, op staande voet te ontslaan. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van ontslagen en de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd.