Uitspraak
21 april 1995.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vraag of een in een verzetprocedure uitgesproken verval van instantie alleen de verzetinstantie doet vervallen, of ook de rechtskracht van het eerder gewezen verstekvonnis aantast. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van Campina Melkunie B.V. tegen een vonnis van de President van de Rechtbank te Rotterdam. Het oorspronkelijke verstekvonnis dateert van 10 juni 1987, waarin Royal Nederland Schadeverzekering N.V. werd veroordeeld om aan Campina te betalen. Royal kwam in verzet tegen dit verstekvonnis en de President van de Rechtbank verleende op 7 april 1994 verval van instantie, wat Campina aanvocht in cassatie.
De Hoge Raad overweegt dat het rechtsmiddel van verzet tegen een bij verstek gewezen eindvonnis de strekking heeft om het geding voort te zetten op tegenspraak. Het verstekvonnis behoudt zijn rechtskracht zolang er geen uitspraak is gedaan over het verzet. De Hoge Raad concludeert dat het verval van de instantie in de verzetprocedure niet de rechtskracht van het verstekvonnis aantast. Dit betekent dat het verstekvonnis kracht van gewijsde verkrijgt, zelfs als de verzetprocedure vervalt. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de President en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de rechtskracht van eerdere vonnissen en de procedurele gevolgen van verval van instantie in het civiele procesrecht. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtsmiddelen en procedures zorgvuldig moeten worden gevolgd om de rechtsbescherming van partijen te waarborgen. De kosten van het geding in cassatie worden aan Royal opgelegd, wat de financiële gevolgen van de procedure onderstreept.