3.2 De Stichting heeft gevorderd de Bank te veroordelen tot betaling van het onder (viii) genoemde bedrag. Zij heeft deze vordering doen steunen op een aantal grondslagen, door de Rechtbank in haar weergave daarvan, op het voetspoor van de inleidende dagvaarding, aangeduid met de letters A tot en met M. De Rechtbank heeft de Stichting niet ontvankelijk verklaard voor zover haar vordering steunde op de grondslagen K en M, en de vordering voor het overige ontzegd. In appel heeft het Hof haar vonnis vernietigd voor zover de stichting daarbij niet ontvankelijk was verklaard, maar ook de grondslagen K en M ondeugdelijk bevonden. Ook de overige grondslagen oordeelde het Hof ondeugdelijk. Het middel van de stichting stelt in cassatie opnieuw de grondslagen E, H en K aan de orde.
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel, dat uit twee subonderdelen bestaat, is gericht tegen de rov. 16 en 17 van het Hof. Daarin bespreekt het Hof grondslag E, te weten de stelling van de Stichting , samengevat weergegeven, dat de levering bij voorbaat van pluimvee aan de leveranciers werkt tegen de Bank omdat Hollander's Kuikenbroederij op het tijdstip van de geboorte van de hennen, in afwijking van hetgeen zij met de Bank was overeengekomen, de hennen wilde gaan houden voor de leveranciers. Het Hof heeft die stelling verworpen. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan aldus worden weergegeven dat ook al zou moeten worden aangenomen dat Hollander's Kuikenbroederij haar wil ten aanzien van de overdracht tot zekerheid zou hebben gewijzigd, deze wilswijziging niet relevant is nu Hollander's Kuikenbroederij door het enkele feit van de geboorte van de hennen geacht wordt de hennen voor de Bank te hebben willen gaan houden omdat Hollander's Kuikenbroederij zich daartoe bij de akte van 9 augustus 1978 uitdrukkelijk jegens de Bank had verbonden en niet gesteld of gebleken is dat Hollander's Kuikenbroederij en de Bank anderszins zijn overeengekomen.
3.3.2 Subonderdeel 1.1 voert daartegen aan dat het Hof heeft miskend dat Hollander's Kuikenbroederij zich bij de in 3.1 onder (iv) en (v) bedoelde akte slechts obligatoir heeft verbonden tot levering van het toekomstige pluimvee vanaf het ogenblik waarop het pluimvee deel gaat uitmaken van het bedrijf.
Het subonderdeel faalt. Het Hof heeft hetgeen de Bank en Hollander's Kuikenbroederij bij de meergenoemde akte zijn overeengekomen kennelijk aldus uitgelegd dat Hollander's Kuikenbroederij de hennen die - bij de geboorte daarvan - deel zouden gaan uitmaken van haar bedrijf, als toekomstige zaken bij voorbaat aan de Bank had geleverd. Dit oordeel is, in het licht van de inhoud van de akte, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.3.3 Subonderdeel 1.2 bestrijdt als onjuist 's Hofs hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordeel dat wilswijziging van Hollander's Kuikenbroederij ten aanzien van de overdracht tot zekerheid niet relevant is.
Het subonderdeel faalt. Ook naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht, dat te dezen toepasselijk is, werkt de levering van een toekomstig goed bij voorbaat niet tegen iemand die het goed ingevolge een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen. Zulks geldt met betrekking tot roerende zaken ook indien de vervreemder de bij voorbaat geleverde roerende zaken, op het tijdstip waarop hij deze onder zich krijgt, wil gaan houden voor een ander. Dat kan anders zijn indien degene die roerende zaken ingevolge een eerdere levering bij voorbaat in beginsel zou verkrijgen, met de vervreemder is overeengekomen dat deze de vrijheid heeft zich eenzijdig te onttrekken aan de verplichting om de zaken voor eerst genoemde te gaan houden. Het Hof heeft echter vastgesteld dat niet is gesteld of gebleken dat de Bank en Hollander's Kuikenbroederij zodanige overeenkomst hebben gesloten.
3.4.1 Onderdeel 2 van het middel heeft betrekking op grondslag H, het eigendomsvoorbehoud van Euribrid .
De subonderdelen 2.1 en 2.2, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, keren zich tegen 's Hofs oordeel in rov. 22 dat aldus kan worden weergegeven dat eieren en kuikens/hennen verschillende zaken zijn omdat een kuiken door het ei te verlaten een zodanige gedaantewisseling ondergaat dat een zaak ontstaat die naar verkeersopvattingen een eigen, van die van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden, identiteit heeft. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarop stuiten de subonderdelen af.
3.4.2 Subonderdeel 2.3 klaagt in de eerste plaats dat 's Hofs hiervoor onder 3.4.1 weergegeven oordeel niet in overeenstemming is met de verkeersopvattingen. Deze klacht stuit eveneens af op hetgeen onder 3.4.1 is overwogen.
3.4.3 Onderdeel 2.3 klaagt voorts, samengevat weergegeven, dat uit 's Hofs oordeel niet blijkt waarom en hoe Euribrid , aan wie de eieren ingevolge het eigendomsvoorbehoud toebehoorden, de eigendom van de kuikens heeft verloren.
Ook deze klacht faalt. Het gaat in het onderhavige geval om broedeieren die door Euribrid aan Hollander's Kuikenbroederij zijn afgeleverd. Voor de ontwikkeling van de zich daarin bevindende embryo's tot kuikens was een broedproces nodig. Door de aflevering van de eieren heeft Euribrid Hollander's Kuikenbroederij in staat gesteld de eieren bedrijfsmatig, in een gemechaniseerd proces, te doen uitbroeden. Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat de behandeling van de eieren door Hollander's Kuikenbroederij als een vorming voor zichzelf van nieuwe zaken, te weten de kuikens, moet worden aangemerkt en dat Hollander's Kuikenbroederij daardoor eigenaar van de kuikens is geworden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken waaruit naar voren komt dat voor het kunstmatig uitbroeden van eieren gedurende een periode van omstreeks drie weken een reeks van handelingen is vereist, te weten - onder meer - door de eieren in een of meer broedinstallaties te plaatsen, en daarin het natuurlijke broedproces na te bootsen door de eieren regelmatig van positie te veranderen en voorts door zorgvuldig de juiste temperatuur en vochtigheidsgraad in de broedinstallatie te bewaren.
3.4.4 De eerste in subonderdeel 2.4 vervatte klacht kan aldus worden weergegeven dat het Hof niet heeft beslist op de stelling van de Stichting dat Euribrid eigenaar was van de kippen die de door haar aan Hollander’s Kuikenbroederij afgeleverde broedeieren hadden gelegd, zodat Euribrid ook eigenaar werd van de uit die eieren geboren kuikens, die immers de natuurlijke vruchten zijn van die kippen.
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Ook naar het voor 1 januari 1992 geldende recht dient, in zoverre in overeenstemming met art. 3:9 BW, aan de hand van de verkeersopvattingen te worden beoordeeld welke zaken als natuurlijke vruchten van andere zaken worden aangemerkt. In ‘s Hofs hiervoor onder 3.4.1 weergegeven oordeel ligt besloten dat de kuikens die zijn geboren uit eieren die zijn afgeleverd aan Hollander’s Kuikenbroederij en daar in het kader van haar bedrijfsvoering kunstmatig zijn uitgebroed, naar verkeersopvatting niet als vruchten kunnen worden aangemerkt van de kippen die de eieren hebben gelegd. Uit dat oordeel - dat niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft - volgt dat het Hof de hier bedoelde stelling niet in het midden heeft gelaten, maar heeft verworpen.
3.4.5 Onderdeel 2.4 klaagt in de tweede plaats dat het Hof niet heeft beslist op de stelling van de Stichting , kort weergegeven, dat een kuiken voordat het het ei heeft verlaten bestanddeel is van het ei en mitsdien toebehoort aan de eigenaar van het ei, ook nadat het het ei heeft verlaten.
Ook deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In ‘s Hofs hiervoor onder 3.4.1 weergegeven oordeel ligt besloten dat het Hof de hier bedoelde stelling eveneens heeft verworpen.
3.4.6 De onderdelen 2.5 en 2.6 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen oordelen van het Hof die zijn beslissing niet dragen, en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.5.1 Onderdeel 3, dat uit drie subonderdelen bestaat, heeft betrekking op grondslag K, het beroep op het voorrecht van art. 1185, aanhef en onder 4 (oud) BW, voor wat betreft de vorderingen van de voederleveranciers. Het Hof heeft deze grondslag besproken in zijn rov. 25. Daarin oordeelt het Hof in de eerste plaats, kort samengevat, dat de vorderingen van de leveranciers ter zake van aan Hollander’s Kuikenbroederij geleverd voer voor de kuikens geen vorderingen zijn tot betaling van kosten tot behoud als bedoeld in art. 1185, aanhef en onder 4 (oud).
Subonderdeel 3.1 strekt ten betoge dat het hier bedoelde voer heeft gestrekt tot het behoud van de kuikens en de hennen omdat zij zonder het voedsel zouden zijn gestorven. Het subonderdeel faalt. Het voorrecht verbonden aan een vordering tot voldoening van kosten tot behoud zoals bedoeld in art. 1185, aanhef en onder 4 (oud), stemt in zoverre overeen met het in art. 3:284 lid 1 BW bedoelde voorrecht dat het begrip ‘kosten tot behoud’ beperkt moet worden opgevat. Zoals ook naar voren komt uit de Beantwoording van de vragen opgenomen in de lijst die de Vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer met het oog op de tweede termijn van de afhandeling van de uitgebreide commissievergadering over het wetsvoorstel Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 NBW heeft opgesteld, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1388, vallen onder het begrip kosten tot behoud van een zaak, slechts de kosten die zijn gemaakt om de zaak in fysieke zin voor teniet gaan te behoeden. Daaronder zijn niet begrepen kosten voor onderhoud. Mede omdat, ook al gezien de rang van dit voorrecht, bezwaarlijk valt te aanvaarden dat het van toepassing zou zijn op alle vorderingen tot betaling van de koopprijs uit zulke veel voorkomende overeenkomsten als die tot levering van hetgeen nodig is voor het houden dan wel kweken of fokken van planten en dieren moet, voor wat betreft veevoeder uit voormelde passage worden afgeleid dat - onverschillig of het gaat om voer dat slechts tot voedsel, dan wel om voer dat mede tot opkweken dient - de kosten daarvan in de regel niet kunnen worden aangemerkt als “kosten, tot behoud van een goed gemaakt”. Dat zal slechts anders zijn onder bijzondere omstandigheden welke ertoe hebben geleid dat het voer is moeten worden aangeschaft ter onmiddellijke afwending van levensgevaar voor de betrokken dieren. Dergelijke omstandigheden zijn in dit geding evenwel gesteld noch gebleken. De vordering ter zake van de levering van het voer is daarom niet als vordering tot voldoening van kosten tot behoud bevoorrecht. ’s Hofs door het subonderdeel bestreden oordeel is derhalve juist, wat er zij van de ervoor gegeven motivering.
3.5.2 Nu, zoals onder 3.5.1 is overwogen, de vordering ter zake van de levering van voer voor de kuikens en de hennen niet als vordering tot voldoening van kosten tot behoud bevoorrecht is, kunnen de overige subonderdelen van onderdeel 3 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.