In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 1995 uitspraak gedaan in de cassatieprocedures van de Ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam tegen een niet verschenen verweerder. De zaak betreft de nietigheid van de cassatiedagvaarding die was uitgebracht door een gerechtsdeurwaarder, die volgens de wet niet bevoegd was om deze te betekenen. De Ontvanger had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam, dat op 30 augustus 1994 was uitgesproken. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bevoegdheid van de deurwaarder cruciaal is voor de geldigheid van de dagvaarding. In de zaak 15.846A, waar de dagvaarding door een gerechtsdeurwaarder was uitgebracht, werd de dagvaarding nietig verklaard en het gevraagde verstek geweigerd. In de zaak 15.846B, waar de dagvaarding door een belastingdeurwaarder was uitgebracht, werd het gevraagde verstek verleend. De Hoge Raad heeft beide zaken gevoegd behandeld en de beslissing om het verstek te verlenen of te weigeren was afhankelijk van de bevoegdheid van de deurwaarder die de dagvaarding had betekend. De uitspraak benadrukt de exclusieve bevoegdheid van de belastingdeurwaarder in zaken waarin de ontvanger optreedt. De Hoge Raad heeft de zaak 15.846A nietig verklaard en de zaak 15.846B verwezen naar de Eerste Enkelvoudige Kamer voor verdere behandeling.