gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 december 1993 betreffende na te melden ten aanzien van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z gegeven beschikking als bedoeld in artikel 30e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, beschikking en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1987 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 82.320,--. Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 181.360,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent is kwijtgescholden, en waarbij bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening is gebracht ten bedrage van ƒ 15.182,--. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag, het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding en de beschikking inzake heffingsrente in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag verminderd met een bedrag van ƒ 1.264,-- en met de verhoging en heeft de beschikking inzake heffingsrente vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 6 april 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1987 een belastbaar bedrag vermeld van ƒ 82.328,--. Deze aangifte is op 1 februari 1989 door de belastingdienst ontvangen. Op 31 juli 1991 is de op 1987 betrekking hebbende primitieve aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Daarbij heeft de aanslagregelende ambtenaar voormelde aangifte van belanghebbende gevolgd. Bij de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1990 is de aanslagregelende ambtenaar evenwel gebleken dat met betrekking tot het jaar 1987 een bedrag van ƒ 99.037,-- aan winst ten onrechte niet was verantwoord in de door belanghebbende voor dat jaar gedane aangifte. Deswege heeft de Inspecteur besloten tot navordering van de te weinig geheven belasting over te gaan en heeft hij belanghebbende hiervan in kennis gesteld. Belanghebbende heeft in haar brief van 8 mei 1992 geprotesteerd tegen deze beslissing van de Inspecteur en gesteld dat zij reeds op 20 maart 1989 een aanvullende aangifte voor het jaar 1987 had ingediend, waarin het bedrag van ƒ 99.037,-- was vermeld. De Inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende bestreden. Op 30 september 1992 is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en de beschikking inzake heffingsrente genomen. 3.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, anders dan de Staatssecretaris van Financiën betoogt, het ingevolge artikel 30c, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in rekening brengen van heffingsrente over het bedrag van de navorderingsaanslag beperkt moet blijven tot navorderingsaanslagen die in afwijking van de aangifte en tijdig gedane aanvullingen zijn vastgesteld (HR 1 november 1995 nr. 30 720, V-N 1995, blz. 3934 e.v.). In zoverre faalt het middel. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of de Inspecteur in dit geval terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht, doorslaggevend is of belanghebbende tijdig aanvullende gegevens heeft verstrekt door middel van een aanvullende aangifte. Immers, indien dat het geval zou zijn zou het in rekening brengen van heffingsrente achterwege moeten blijven omdat dan niet is afgeweken van de door belanghebbende verstrekte gegevens. 3.3. Het Hof heeft met betrekking tot dit punt geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of de aanvullende aangifte de belastingdienst heeft bereikt en aldaar in het ongerede is geraakt, dan wel of deze door een verzuim van de gemachtigde van belanghebbende nimmer is verzonden, dan wel of deze bij de PTT in het ongerede is geraakt. 3.4. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belanghebbende is aan te rekenen dat de suppletieaangifte niet bij de belastingdienst is binnengekomen en dat op grond daarvan geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. Daarmede heeft het Hof de bewijslast op dit punt bij de Inspecteur gelegd en de gevolgen van het feit dat hij dit bewijs niet heeft geleverd voor wat de heffingsrente betreft voor diens rekening doen komen. Hiertegen keert zich terecht het middel. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt immers mee dat belanghebbende, die stelt dat zij de aanvullende aangifte heeft verzonden, die stelling aannemelijk dient te maken. De gevolgen van het feit dat zij - naar ligt besloten in het onder 3.3 vermelde oordeel van het Hof - dat bewijs niet kan leveren dienen ook voor wat de heffingsrente betreft voor haar rekening te komen. 3.5. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De heffingsrente dient naar evenredigheid van de vermindering van de nagevorderde belasting te worden verminderd tot ƒ 14.720,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de heffingsrente, en vermindert het bij beschikking in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente tot ƒ 14.720,--.
Dit arrest is op 29 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.097 Mr. Van Soest
Derde Kamer Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1987
de staatssecretaris van Financiën
met verhoging
tegen
Parket, april 1995
X B.V.