gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 mei 1993 betreffende de aan X te Z ter zake van de hierna vermelde verkrijging opgelegde aanslag in het recht van successie.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is een ƒ 2.571,-- belopende aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 44.645,--, welke aanslag, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd met een bedrag van ƒ 1.200,--. 1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. 1.3. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 187,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie 2.1. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. Belanghebbende heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. 2.3. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 22 maart 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij notariële akte van 9 mei 1989 is, onder voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning, aan belanghebbende door haar moeder een onroerende zaak verkocht en in eigendom overgedragen voor een prijs van ƒ 52.500,--, van welk bedrag ƒ 20.000,-- terstond werd kwijtgescholden. De verschuldigde overdrachtsbelasting werd berekend over het bedrag van ƒ 52.500,--. De waarde van de volle eigendom van de verkochte zaak bedroeg op 9 mei 1989 ƒ 75.000,--. De fictieve verkrijging ingevolge artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) van belanghebbende uit de nalatenschap van haar op 20 oktober 1990 overleden moeder bedraagt ƒ 39.738,--, welk bedrag als volgt is berekend:
waarde onroerende zaak ƒ 75.000,-- voldaan door belanghebbende ƒ 32.500,-- rente ƒ 2.762,-- - ƒ 35.262,-- ƒ 39.738,-- 3.2. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of het bedrag aan betaalde overdrachtsbelasting dat ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 4 van de Wet in mindering komt op het successierecht moet worden berekend op ƒ 1.200,-- (6 percent van ƒ 20.000,--), zoals de Inspecteur in zijn uitspraak op het bezwaarschrift heeft gedaan, dan wel op ƒ 2.384,-- (6 percent van ƒ 39.738,--), zoals belanghebbende stelt. 3.3. Het middel keert zich terecht tegen het oordeel van het Hof dat het in deze door belanghebbende verdedigde standpunt juist is. Zoals ook het Hof tot uitgangspunt heeft genomen is de strekking van artikel 10, lid 4 van de Wet te voorkomen, voor zover hier van belang, dat zich met betrekking tot dezelfde rechtshandeling dubbele heffing van overdrachtsbelasting en successierecht voordoet. Zodanige dubbele heffing kan zich hier niet voordoen voor zover het gaat om het verschil tussen ƒ 75.000,-- en ƒ 52.500,--. Over dat bedrag van ƒ 22.500,-- is immers geen overdrachtsbelasting betaald. Dubbele heffing kan zich evenmin voordoen met betrekking tot het door belanghebbende aan erflaatster voldane bedrag van ƒ 32.500,--. Dit bedrag, waarover overdrachtsbelasting is betaald, wordt immers ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 3 van de Wet afgetrokken van de voor de heffing van het successierecht in aanmerking te nemen waarde. Uit een en ander volgt dat ten hoogste met betrekking tot een waarde van ƒ 20.000,-- sprake kan zijn van overdrachtsbelasting betaald ter zake van de waarde welke op grond van artikel 10 van de Wet voor de heffing van het successierecht in aanmerking komt.
3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De aanslag zoals deze bij de uitspraak op het bezwaarschrift is verminderd is niet te hoog vastgesteld. De uitspraak van de Inspecteur dient derhalve te worden bevestigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, bevestigt de uitspraak van de Inspecteur en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 6 december 1995.Nr. 29.707 Mr Moltmaker
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Successierecht De Staatssecretaris van Financiën
Parket, 22 maart 1995 tegen X