ECLI:NL:HR:1995:AA3162

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30447
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake premieheffing volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 1994. Deze uitspraak betrof het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof, die een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1986 had opgelegd. De aanslag was gebaseerd op een premie-inkomen van ƒ 14.376,--. Belanghebbende werd in zijn bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hierop volgde een beroep bij het Hof, dat de eerdere beschikking bevestigde en belanghebbende ook in zijn verzet niet-ontvankelijk verklaarde.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld. In de beoordeling van de klacht werd vastgesteld dat de beschikking van de Voorzitter op 25 april 1994 ter post was bezorgd, waardoor de termijn voor verzet eindigde op 6 juni 1994. Het verzetschrift kwam echter pas op 7 juni 1994 ter griffie van het Hof binnen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het verzet. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat deze niet de gronden vermeldde die tot de niet-ontvankelijkheid leidden, zelfs niet na toepassing van de relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht.

Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat, zelfs als het verzet ontvankelijk zou zijn, het ongegrond zou zijn. De Hoge Raad besloot om niet over te gaan tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, maar verwierp het beroep. Wel werd bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van ƒ 75,-- aan belanghebbende moest vergoeden, en belanghebbende kreeg de gelegenheid om zich uit te laten over een eventuele veroordeling van de wederpartij in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 1994 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende de hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 14.376,--. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Voorzitter van voormelde Belastingkamer heeft bij beschikking van 15 april 1994 deze uitspraak bevestigd. Het Hof heeft belanghebbende in zijn verzet tegen die beschikking wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt dat de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer op 25 april 1994 ter post is bezorgd. De termijn waarbinnen tegen deze beschikking verzet kon worden gedaan eindigde derhalve op 6 juni 1994. Het verzetschrift is blijkens een aantekening van de Griffier van het Hof eerst op 7 juni 1994 ter griffie van het Hof ingekomen.
3.2. De klacht houdt in dat belanghebbende ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in zijn verzet is verklaard.
3.3. Indien een verzetschrift niet binnen de termijn van zes weken is ontvangen, dient de uitspraak van het gerechtshof, waarbij een belanghebbende niet-ontvankelijk wordt verklaard, de gronden in te houden waaruit blijkt dat ook na toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:9, lid 2, en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, de te late ontvangst van het verzetschrift tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
Aangezien de uitspraak van het Hof hieromtrent niets vermeldt, is deze niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De klacht is derhalve gegrond. Zij kan evenwel niet tot cassatie leiden. Ook indien immers het verzet ontvankelijk zal blijken te zijn, zal dit ongegrond moeten worden verklaard, nu de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat de Voorzitter terecht de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad daarom niet overgaan tot vernietiging van 's Hofs uitspraak met verwijzing van het geding, doch het beroep verwerpen, zij het dat de Hoge Raad in de omstandigheden van het geval aanleiding vindt de voor het beroep in cassatie door belanghebbende gemaakte kosten te doen vergoeden als na te melden.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 29 november 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.