gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 mei 1994 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.229.716,-- waarvan een gedeelte groot ƒ 12.042.685,-- belast volgens het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.169.716,-- waarvan een gedeelte groot ƒ 11.982.685,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2 van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn standpunt doen toelichten door mr. L.F. van Kalmthout, advocaat te Rotterdam.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. In 1972 heeft belanghebbende opgericht A B.V. (hierna: A). De aandelen, die een nominale waarde hadden van ƒ 4.000.000,--, zijn volgestort door inbreng van een aantal, tot het privé-vermogen van belanghebbende behorende certificaten van aandelen B met een waarde van ƒ10.759.000,--. De verkrijgingsprijs van de aandelen A bedroeg, vermeerderd met een storting in contanten van ƒ 351.808,--, derhalve ƒ 11.110.808,--. Omdat op vorenbedoelde aandelen B een bedrag van ƒ 767.340,-- was gestort, bedroeg door de werking van artikel 44 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) het op de aandelen A gestorte kapitaal slechts ƒ 1.119.148,--. De verkrijgingsprijs van de aandelen A is later verhoogd tot ƒ 11.560.036,--. A belegde haar vermogen in courante effecten en leningen aan haar aandeelhouders en met deze verbonden personen. Einde 1987 behoorde tot haar vermogen 85,7 percent van het geplaatste kapitaal van C B.V. (hierna: C), een beleggingsmaatschappij. Op 1 september 1988 heeft belanghebbende alle aandelen C verkregen voor een bedrag van ƒ 833.000,--. Kort daarna heeft A haar effectenportefeuille verkocht en overgedragen aan C. Haar overige activa zijn te gelde gemaakt en de schulden zijn afgewikkeld. Op 19 september 1988 - het vermogen van A bedroeg toen ƒ 13.161.834,-- - heeft belanghebbende de aandelen A voor dit bedrag aan een bank verkocht minus een korting van ƒ 60.000,--. Uit de verkoopopbrengst heeft belanghebbende vervolgens aan C een renteloze lening van ƒ 7.587.440,-- verstrekt. Vorenbedoelde sedert 1 september 1988 door belanghebbende verrichte rechtshandelingen vormen een samenhangend geheel. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting 1988 ter zake van de vervreemding van de aandelen A een winst uit aanmerkelijk belang aangegeven van ƒ 1.541.798,-- (zijnde het verschil tussen de netto verkoopopbrengst van ƒ 13.101.834,-- en voormelde verkrijgingsprijs van ƒ 11.560.036,--). De Inspecteur heeft met toepassing van de zogenoemde kasgeldarresten een bedrag van ƒ 11.982.685,-- (zijnde het verschil tussen de netto verkoopopbrengst en bovenvermeld bedrag van ƒ 1.119.148,--) aangemerkt als op de voet van artikel 24 van de Wet belaste inkomsten uit vermogen. Naar aanleiding van het tegen de aldus opgelegde aanslag gemaakte bezwaar is, na enkele eerdere besprekingen, sedert 28 april 1992 door belanghebbendes gemachtigde met de Inspecteur onderhandeld over het sluiten van een compromis. In het kader van dat compromis zou de Inspecteur de heffing beperken tot 54 percent van het verschil tussen de netto opbrengst van de verkoop van de aandelen A en het bedrag van de daaruit aan C verstrekte lening van ƒ 7.587.440,--, zijnde ƒ 5.514.394,--, welk bedrag, blijkens hetgeen in 3.14 van de uitspraak van het Hof is vermeld, rekening houdende met een post "evenredig gedeelte van het gemiddeld gestort kapitaal" nader is vastgesteld ƒ 5.043.359,--. Bij brief van 15 september 1992 heeft de Inspecteur aan belanghebbende doen weten dat hij zijn compromisvoorstel introk. 3.2. In cassatie is allereerst aan de orde de vraag of niettegenstaande deze intrekking een compromis is tot stand gekomen. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen richt zich middel I. 3.3. In dat middel staat centraal de klacht dat in het licht van de stukken van het geding onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat geen compromis is tot stand gekomen. Dienaangaande geldt het volgende. 3.4. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, waaronder de in 3.14 en 3.18 van 's Hofs uitspraak bedoelde brieven van de gemachtigde van belanghebbende van 31 juli 1992 en 9 september 1992 en de in 3.19 bedoelde brief van de Inspecteur van 15 september 1992, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat enerzijds belanghebbende het door de Inspecteur gedane compromisvoorstel heeft aanvaard en anderzijds de Inspecteur dit aanbod nadien niet gestand heeft gedaan, zulks kennelijk naar aanleiding van de mededeling van de gemachtigde van belanghebbende in zijn brief van 9 september 1992 dat belanghebbende niet bereid was overeen te komen dat de verkrijgingsprijs van de aandelen C beperkt zou blijven tot ƒ 833.000,--. 3.5. Met betrekking tot de achtergrond van evenvermelde mededeling komt uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding het volgende naar voren. 3.6.1. Het compromisvoorstel van de Inspecteur hield in dat belanghebbende tegenover de bereidheid van de Inspecteur om ter zake van de verkoop van de aandelen A af te zien van heffing van inkomstenbelasting over een bedrag van ƒ 7.587.440,-- ermee diende in te stemmen dat de door hem uit de opbrengst van de verkoop van die aandelen aan C verstrekte geldlening van ƒ 7.587.440,-- zou worden aangemerkt als informeel gestort, fiscaal niet erkend kapitaal. Met dit voorstel, waaromtrent de Inspecteur in zijn vertoogschrift voor het Hof heeft gesteld dat daarvan de verkrijgingsprijs van de aandelen C als bedoeld in artikel 39 van de Wet geen onderdeel uitmaakte, beoogde de Inspecteur kennelijk dan ook niet meer dan dat tegenover het gedeeltelijk prijsgeven door de fiscus van de heffing van inkomstenbelasting over de verkoopopbrengst van de aandelen A, belanghebbende met betrekking tot de door hem in C gehouden aandelen aan de fiscus tot een bedrag van ƒ 7.587.440,-- een recht op belastingheffing zou geven in gevallen waarin het stelsel van de Wet de fiscus dat recht niet of niet in die omvang zou hebben als de geldlening niet werd aangemerkt als fiscaal niet erkend kapitaal zoals in geval van aflossing door C van de geldlening of in geval van liquidatie van C. 3.6.2. Weliswaar heeft belanghebbende in zijn in 3.12 van de uitspraak van het Hof vermelde brief van 19 mei 1992 aan de orde gesteld dat de verkrijgingsprijs van de aandelen C, welke in feite ƒ 833.000,-- beliep, zou moeten worden bepaald op dat bedrag verhoogd met voormeld bedrag van ƒ 7.587.440,--. Maar hij heeft daarop vervolgens niet verder aangedrongen toen bleek dat de verhoging van de verkrijgingsprijs voor de Inspecteur niet aanvaardbaar was. 3.7. Bij deze stand van zaken is niet voor twijfel vatbaar dat belanghebbende, zoals ook de Inspecteur redelijkerwijs moet hebben begrepen, aan de aanvaarding van het voorstel van de Inspecteur niet de voorwaarde heeft verbonden dat de verkrijgingsprijs van de aandelen C moest worden gesteld op ƒ 833.000,-- plus ƒ 7.587.440,--. Er bestond voor de Inspecteur dan ook geen redelijke grond om, zoals hij kennelijk heeft gedaan, de in 3.4 bedoelde mededeling van belanghebbende op te vatten als een door belanghebbende bij de aanvaarding van het compromis gemaakt voorbehoud om de werking van het compromis buiten de uit 3.6.1 blijkende beperkte strekking daarvan uit te breiden tot afspraken over de aanmerkelijk-belang heffing bij vervreemding door belanghebbende van de aandelen C. 3.8. Dit brengt mee dat de omstandigheid dat de Inspecteur het gestanddoen van zijn aanbod om een compromis te sluiten ervan heeft willen laten afhangen of belanghebbende uitdrukkelijk zou verklaren dat de verkrijgingsprijs van de aandelen C ƒ 833.000,-- bedraagt, niet meer in de weg kon staan aan de aanvaarding door belanghebbende van het compromisvoorstel van de Inspecteur en dus aan de totstandkoming van het compromis. De intrekking nadien door de Inspecteur van zijn compromisvoorstel kon derhalve aan die totstandkoming geen afbreuk meer doen.
3.9. Op grond van het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat tussen partijen een compromis is tot stand gekomen, waarbij in het midden kan blijven of zulks, zoals belanghebbende heeft betoogd, reeds op 31 juli 1992 het geval was. Middel I onder a, is gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De overige middelen die immers blijkens de schriftelijke toelichting slechts voorwaardelijk zijn voorgesteld, behoeven geen behandeling meer. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor wat betreft de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 5.230.390,--, waarvan belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet een bedrag van ƒ 5.043.359,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 300,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie alsmede in de kosten van het geding voor het Hof.
Dit arrest is op 29 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.