gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 juni 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 189.932,-, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 181.505,-. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 24 februari 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak van de Belastingdienst/Ondernemingen P.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1990) een zelfstandig gevestigde apotheekhoudende huisarts. De echtgenote van belanghebbende werkte mee in de praktijk; uit dien hoofde werd op belanghebbendes praktijkwinst de zogenoemde meewerkaftrek van artikel 44n van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990) in mindering gebracht. Tot het gezin van belanghebbende en zijn echtgenote behoorden twee kinderen. Het ene kind is geboren in 1987, het andere in 1989.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat ook aan hem, een ondernemer, aftrek van kosten van kinderopvang moet worden toegestaan, zoals de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 31 oktober 1991, nr. DB 91/1259, BNB 1992/19, toestaat aan werknemers. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1990 geen kosten van kinderopvang in mindering kunnen worden gebracht bij de bepaling van het door belanghebbende genoten onzuivere inkomen.
3.3. Het Hof heeft het geschil ten gunste van belanghebbende beslecht. Het overwoog daartoe dat de Staatssecretaris van Financiën in zijn Resolutie van 14 april 1988, nr. DB 88/1836, BNB 1988/172, later, na het arrest van de Hoge Raad van 12 december 1990, BNB 1991/76, ook in de hiervóór genoemde Resolutie van 31 oktober 1991, een nieuw - buitenwettelijk - te voeren begunstigend beleid heeft geformuleerd wat betreft de kosten van kinderopvang; dat de Resoluties refereren aan de maatschappelijke ontwikkelingen die in die jaren zichtbaar zijn geworden en die ertoe hebben geleid dat het rijksbeleid zich richtte op het bevorderen van de (her-)intreding van vrouwen in het arbeidsproces; dat uit niets blijkt dat het rijksbeleid onderscheid beoogde te maken tussen vrouwen die een dienstbetrekking vervullen en vrouwen die meewerken in de onderneming van hun echtgenoot; en dat, nu beide groepen vrouwen werkzaamheden buiten het huishouden verrichten en kinderen hebben in wier opvang moet worden voorzien, niet goed is in te zien waarom slechts de moeder die in dienstbetrekking werkzaam is een gunstiger fiscale behandeling deelachtig kan worden. Het Hof oordeelde vervolgens dat de belastingadministratie in strijd handelt met het in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel dat gelijke gevallen gelijk behoren te worden behandeld door het scheppen van uitzonderingsrecht middels een resolutie en het vervolgens van toepassing verklaren van de daarin vervatte begunstiging op slechts een deel van de groep werkende vrouwen die overigens in dezelfde dan wel vergelijkbare persoonlijke omstandigheden verkeren.
3.4. Het middel betoogt dat de Resolutie van 14 april 1988, BNB 1988/172, werd gegeven om een knelpunt, gelegen in het feit dat de verstrekking door werkgevers van kinderopvang in natura tot andere fiscale gevolgen leidde dan de vergoeding in geld van de kosten van kinderopvang, weg te nemen; dat de Resolutie van 31 oktober 1991, BNB 1992/19, slechts de gevolgtrekking verbindt aan het arrest van de Hoge Raad, BNB 1991/76, dat de werknemers die van hun werkgever geen vergoeding krijgen voor de kosten van kinderopvang, te dier zake een aftrekpost kunnen opnemen; dat, gelet op de maatschappelijke context van het bij werknemers optredende fiscale probleem rond de kinderopvang, de ondernemers op dat stuk niet in een gelijke positie verkeren; dat ondernemers geen vergoedingen ontvangen voor de kosten van kinderopvang; dat er dan ook geen sprake is van gelijke gevallen en dat de fiscale positie van ondernemers en werknemers zodanige verschillen vertoont dat ondernemers en werknemers niet op een lijn zijn te stellen.
3.5. Dit betoog gaat niet op. Op het punt van de kosten van kinderopvang bestaan er geen relevante verschillen tussen werknemers en ondernemers. Beide groepen belastingplichtigen kunnen ter verrichting van hun werkzaamheden in gelijke mate behoefte hebben aan kinderopvang en zullen daarvoor zonodig kosten moeten maken. De fiscale behandeling van beide groepen belastingplichtigen is weliswaar op onderdelen verschillend, maar die verschillende behandeling geeft geen aanwijzing voor de opvatting dat aftrek van kosten voor kinderopvang, toegestaan aan werknemers, niet ook moet worden toegestaan aan ondernemers. Het Hof heeft dan ook een juiste beslissing gegeven. Hierbij verdient nog opmerking dat de wetgever, zoals blijkt uit de inmiddels tot stand gekomen wetgeving betreffende aftrek en belastingvrije vergoeding van kosten van kinderopvang (Wetten van 15 december 1994, Stb. 1994, nrs. 930 en 931), de mogelijkheid van aftrek van kosten van kinderopvang, onder in die wetgeving gestelde voorwaarden, heeft verankerd in de buitengewone lastenregeling van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en aldus evenmin reden heeft gezien voor een verschillende behandeling op dit punt van werknemers en ondernemers. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 13 december 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 30.420 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, februari 1995 tegen:
X