gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 juni 1994 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 128.000,-- met een aftrek elders belast over een buitenlands inkomen van ƒ 39.007,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 14 maart 1995 geconcludeerd tot het stellen van één of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende was gedurende het onderhavige jaar (1991) werkzaam als deelvisser, en wel voor een deel van het jaar (214 dagen) op een onder Nederlandse vlag varende kotter en voor het andere deel van het jaar (151 dagen) op een onder Duitse vlag varende kotter.
3.1.2. Het ter zake van het aan boord van het Duitse schip verrichte werkzaamheden genoten inkomen bedroeg ƒ 39.007,--. Op dit inkomen zijn ingevolge de Duitse sociale zekerheidswetgeving in Duitsland premies ingehouden.
3.1.3. Belanghebbendes premie-inkomen in het onderhavige jaar beliep, berekend op de voet van het bepaalde in artikel 4, lid 1 jo. lid 3, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990, 210/360 x ƒ 128.000,-- = ƒ 74.666,--. De Inspecteur heeft, uitgaande van een maximum premie-inkomen van ƒ 42.966,-- en een premie-percentage van 22,75%, in de onderhavige aanslag een bedrag van ƒ 9.774,-- aan premie volksverzekeringen begrepen.
3.2. Belanghebbende heeft de hoogte van laatstvermeld bedrag bestreden op de grond dat doel en strekking van de Verordening (EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1971, nr. 1408/71 (in de voor 1991 geldende tekst; hierna: de Verordening) meebrengt dat hij, nu hij in het onderhavige jaar slechts gedurende 214 dagen op een onder Nederlandse vlag varende kotter werkzaam is geweest, voor niet meer dan 214/365 van het zogenoemde maximum premie-inkomen in de premieheffing volksverzekeringen kan worden betrokken. Hij berekent de door hem verschuldigde premie volksverzekeringen aldus op ƒ 5.730,--.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep op doel en strekking van de Verordening niet opgaat, nu niet valt in te zien, waarom daaruit zou voortvloeien dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden minder premie volksverzekeringen verschuldigd zou behoren te zijn dan het geval was geweest, indien hij alleen zijn werk op de onder Nederlandse vlag varende kotter had verricht. Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
3.4. Deze klachten kunnen evenwel niet tot cassatie leiden. Redelijkerwijs kan immers niet worden betwijfeld dat de regels van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder die van de Verordening, in een geval als het onderhavige, waarin niet sprake is van een gelijktijdige, doch van een opeenvolgende toepassing van de wetgevingen van twee Lid-Staten, niet eraan in de weg staan dat het ter zake van de aan boord van het Nederlandse schip verrichte werkzaamheden genoten inkomen - welk inkomen op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1 jo lid 2, aanhef en letter c, van de Verordening uitsluitend aan de Nederlandse wetgeving is onderworpen - verschuldigde premie volksverzekeringen wordt berekend met toepassing van de Nederlandse heffingssystematiek, met inbegrip van het zogenoemde maximum premie-inkomen, zodat geen plaats is voor een vermindering van dit maximum naar gelang het aantal dagen van het jaar, waarop de onder toepassing van de Nederlandse wetgeving vallende werkzaamheden zijn verricht. Anders dan waarvan de klachten uitgaan, is te dezer zake geen sprake van dubbele premieheffing.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 november 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.406 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting/premie 1991 X
Parket, maart 1995 tegen:
de staatssecretaris van Financiën