Uitspraak
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's Hertogenboschvan 22 augustus 1994 betreffende de aan
[Z]
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, die betrekking heeft op de inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 1986. Aan belanghebbende was een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 44.886, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. Het Hof heeft de aanslag echter verminderd tot ƒ 28.189. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad beoordeelt of belanghebbende zich kan beroepen op een Resolutie die premie-aftrek toestaat onder bepaalde voorwaarden. Belanghebbende had een lijfrente-overeenkomst gesloten met een vennootschap waarvan hij directeur en aandeelhouder was. De Inspecteur weigerde de aftrek van de koopsom van de lijfrente, omdat deze niet tijdig was doorgestort naar een professionele verzekeraar. Belanghebbende had verzocht om aftrek, maar dit verzoek werd afgewezen.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld over de termijn waarbinnen de premies moesten worden doorgestort. De Hoge Raad stelt vast dat de termijn niet meer kon worden nageleefd op het moment dat de Inspecteur zijn standpunt definitief had gemaakt. Het middel van belanghebbende is gegrond, en de Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, waarbij de eerdere uitspraak van het Hof wordt vernietigd.
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 8 november 1995 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren.