gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 oktober 1994 betreffende na te melden beschikking van de Inspecteur inzake vennootschapsbelasting.
1.Beschikking en geding voor het Hof Bij beschikking van 13 januari 1993 heeft de Inspecteur het verzoek tot afgifte aan belanghebbende van een beschikking inzake terugwenteling van verlies van de jaren 1986 en 1987 naar het jaar 1983 afgewezen. Belanghebbende is tegen die beschikking, met schriftelijke toestemming van de Inspecteur op de voet van artikel 26, lid 3, (tekst vóór 1 januari 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze beschikking gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft tot doel het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verzorgen van directieleden en gewezen directieleden van A B.V. door middel van een pensioen. Zij heeft met de Inspecteur een compromis gesloten, zoals is neergelegd in een brief van 13 februari 1984. Daarbij is overeengekomen dat het verschil over de jaren 1979 tot en met 1981 tussen de werkelijk in haar gestorte bedragen, berekend volgens het lineaire stelsel, en de actuariëel te berekenen koopsommen, bij haar in drie gelijke delen van elk ƒ 86.578,-- in de jaren 1983 tot en met 1985 aan de heffing van vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen. Voorts is belanghebbende hierbij aangemerkt als een niet aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen lichaam, indien en voor zover zij blijft voldoen aan de daartoe in de wet opgenomen vereisten.
Over de jaren 1986 en 1987 zijn aan belanghebbende aangiftebiljetten voor de vennootschapsbelasting gezonden en door belanghebbende ingeleverd. Vervolgens zijn nihil-aanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft in de jaren 1985 tot en met 1988 onder meer belegd in aandelenopties. De Inspecteur heeft bij brief van 13 januari 1993 aan belanghebbende meegedeeld dat haar verzoek tot terugwenteling van de over de jaren 1986, 1987 en 1988 geleden verliezen naar de jaren 1983, 1984 en 1985 niet wordt ingewilligd.
3.2. Middel 1 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen één door de Inspecteur afgegeven beschikking betreffende laatstgenoemde jaren, terwijl de Inspecteur drie beschikkingen had behoren af te geven. Belanghebbende heeft tegen de beschikking van 13 januari 1993 drie afzonderlijke beroepschriften ingediend, hetgeen heeft geleid tot drie afzonderlijke procedures. Belanghebbende heeft dan ook geen nadeel ondervonden van de wijze waarop de Inspecteur op het verzoek van belanghebbende heeft beschikt. De Hoge Raad vindt hierin, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, aanleiding voormelde beschikking in stand te laten. Hoewel het middel gegrond is, kan het mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.3. Voor zover middel 2 klachten behelst omtrent hetgeen ter zitting van het Hof op 11 mei 1994 is voorgevallen, faalt het, aangezien voor wat dit betreft in 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen feitelijke grondslag is te vinden. Voor het overige komt middel 2 op tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende aan de toelichting op de aan haar toegezonden aanslagbiljetten in redelijkheid niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de verliezen, in afwijking van de destijds gemaakte afspraken, toch verrekenbaar zouden zijn. Dit oordeel geeft evenwel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur met hetgeen hij aanvoert aannemelijk maakt dat belanghebbende in de jaren 1983 tot en met 1988 voldeed aan de wettelijke voorwaarden, neergelegd in artikel 5, aanhef en letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971, om te worden aangemerkt als een vrijgesteld pensioenlichaam. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat de Inspecteur terecht heeft geweigerd de door belanghebbende over 1986 en 1987 behaalde negatieve resultaten te verrekenen met over 1983 behaalde belastbare winst. Laatstgenoemd oordeel wordt door middel 3 bestreden. Het middel faalt echter, aangezien eerstgenoemd oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst en, uitgaande van dat oordeel, laatstgenoemd oordeel juist is.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 november 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.